Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
gevestigd te Roermond,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
14 augustus 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 augustus 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over huurrecht. De eisers, [eiser 1] en [eiseres 2], hebben beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, dat de vordering van [eiser 1] om als medehuurder van de woning te worden aangemerkt, had afgewezen. De zaak draait om de vraag of het verzoek tot aanmerken van [eiser 1] als huurder nog mogelijk was na de beëindiging van de duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen hem en [eiseres 2]. De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had vastgesteld dat op het moment van het verzoek in september 2010 geen sprake meer was van een gemeenschappelijke huishouding, aangezien [eiseres 2] in april 2010 de woning had verlaten en zich op een ander adres had ingeschreven. Het hof had bovendien geoordeeld dat het verzoek niet zo spoedig na de beëindiging van de gemeenschappelijke huishouding was gedaan als redelijkerwijs kon worden gevergd. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de overige klachten van het middel niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verwierp het beroep en veroordeelde de eisers in de kosten van het geding in cassatie.