ECLI:NL:HR:1986:AG5199

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 februari 1986
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
6957 rek.nr
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Ras
  • Van den Blink
  • De Groot
  • Bloembergen
  • Boekman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en medehuurder na ziekenhuisopname

In deze zaak, die op 21 februari 1986 door de Hoge Raad werd behandeld, ging het om een verzoek tot bepaling van een medehuurder op basis van artikel 7A:1623h BW, thans artikel 7:267 BW. De verzoekers, [de medebewoner] en [de huurster], hadden zich tot de Kantonrechter te Hilversum gewend met het verzoek om [de medebewoner] als medehuurder van de woonruimte aan te wijzen, nadat [de huurster] op 3 januari 1984 ter observatie in een inrichting was opgenomen. De Kantonrechter had het verzoek op 3 juli 1984 afgewezen, maar de Rechtbank te Amsterdam vernietigde deze beslissing op 3 juli 1985 en wees het verzoek alsnog toe. De verhuurder, [de verhuurder], ging in cassatie tegen deze beslissing.

De Hoge Raad oordeelde dat de gemeenschappelijke huishouding in het algemeen niet onmiddellijk eindigt bij opname in een ziekenhuis of verpleeghuis, maar pas na enige tijd, afhankelijk van de omstandigheden. Bij bijzondere omstandigheden, zoals de verwachtingen ten tijde van de opname, kan dit anders zijn. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de Rechtbank dat er ten tijde van de indiening van het verzoek sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het beroep van de verhuurder werd verworpen, en hij werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van de medebewoner in situaties waarin de huurder tijdelijk niet in staat is om de gemeenschappelijke huishouding voort te zetten, en dat de mogelijkheid om een gezamenlijk verzoek in te dienen in de praktijk vaak pas op het moment van opname wordt gerealiseerd.

Uitspraak

21 februari 1986
Eerste Kamer
Rek.nr. 6957
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de verhuurder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: Mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[de medebewoner] , wonende te [woonplaats]
en
[de huurster] , eveneens wonende te [woonplaats] ,
te dezen vertegenwoordigd door haar bewindvoerder [de medebewoner] voornoemd,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Mr. G.M.M. den Drijver.
1. Het geding in feitelijk instanties
Bij op 8 februari 1984 Ingekomen verzoekschrift hebben verweerders in cassatie - [de medebewoner] en [de huurster] - zich gewend tot de Kantonrechter te Hilversum met het verzoek te bepalen dat [de medebewoner] met ingang van 1 januari 1984 medehuurder zal zijn van de in het verzoekschrift genoemde woonruimte.
Nadat verzoeker tot cassatie - [de verhuurder] - tegen dat verzoek verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij beschikking van 3 juli 1984 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking hebben [de medebewoner] en [de huurster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam, waarna [de verhuurder] incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Bij beschikking van 3 juli 1985 heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter vernietigd en het verzoek alsnog toegewezen.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [de verhuurder] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend rekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
[de medebewoner] en [de huurster] hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Leijten strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Bij verzoekschrift van 8 februari 1984 verzochten - [de huurster] - de huurster - en [de medebewoner] - de medebewoner - op de voet van art. 1623
hBW aan de Kantonrechter te bepalen dat [de medebewoner] medehuurder zou zijn van een te [plaats] gelegen woning.
[de medebewoner] woonde reeds sedert 23 jaar bij [de huurster] in, toen deze op 3 januari 1984 ter observatie in een inrichting " [A] " werd opgenomen. Zij werd vervolgens op 18 mei 1984 opgenomen in het verpleegbuis " [B] " te Hilversum, waar zij ten tijde van het vonnis van de Rechtbank nog verbleef. Er was toen geen reële verwachting dat zij nog metterwoon naar huis zou terugkeren.
De Rechtbank heeft geoordeeld: "In het algemeen geldt dat bij opname in een ziekenhuis of verpleeghuis van een dergenen, die een gemeenschappelijke huishouding voeren, niet dadelijk de gemeenschappelijke huishouding eindigt". "Eerst na enige tijd, naar gelang van de omstandigheden, zal geoordeeld moeten worden dat geen sprake meer is van een gemeenschappelijke huishouding"; en "dat een zeer langdurige huishouding als van partijen niet reeds ongeveer vier weken na de opname ter observatie van een van hen in een onder meer daartoe bestaande inrichting als geëindigd kan worden beschouwd". Op deze gronden is de Rechtbank - na nog de stelling van de verhuurder verworpen te hebben dat er ook vóór de opname geen gemeenschappelijke huishouding was - tot de slotsom gekomen dat er ten tijde van de indiening van het verzoek sprake was van een gemeenschappelijke huishouding en dat het verzoek niet slechts de strekking had [de medebewoner] op korte termijn de positie van medehuurder te verschaffen.
3.2 Onderdeel 1 gaat er kennelijk en terecht van uit dat de huurder en de medebewoner ten tijde van de indiening van het gezamenlijke verzoek als bedoeld in art. 16232
hte zamen een duurzame gemeenschappelijke huishouding moeten hebben, maar betoogt dat in een geval als het onderhavige het beslissende criterium behoort te zijn of er "een reële verwachting bestond dat de ter observatie opgenomene nadien weer in de woning zou terugkeren".
Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Zoals de Rechtbank terecht heeft geoordeeld, zal de gemeenschappelijke huishouding in het algemeen bij opname in een ziekenhuis of verpleeghuis van één dergenen die zulk een huishouding voert, niet dadelijk, maar eerst na enige tijd, naar gelang van de omstandigheden, eindigen. Onder bijzondere omstandigheden - waarbij ook de verwachtingen die ten tijde van de opname omtrent de terugkeer naar huis bestonden, van belang kunnen zijn - kan dit anders zijn.
Deze opvatting strookt met de in HR 10 oktober 1980, NJ 1981, 132 vermelde strekking van art. 1623h, namelijk aan de medebewoner bescherming te verlenen voor het geval de huurovereenkomst ten aanzien van de huurder eindigt. In de praktijk zullen de huurder en de medebewoner zich eerst op het tijdstip van de opname realiseren dat dit geval zich dreigt voor te doen en dat zij derhalve behoefte hebben aan deze bescherming. De hiervoor aanvaarde opvatting brengt - anders dan de in het onderdeel verdedigde opvatting - mede dat zij dan in het algemeen nog de gelegenheid zullen hebben een gezamenlijk verzoek in te dienen.
3.3 De onderdelen 2 en 3, alsmede het aanvullende middel van cassatie komen tevergeefs op tegen het oordeel van de Rechtbank dat er vóór de opname een duurzame gemeenschappelijke huishouding - en niet een kostganger-hospita-relatie - was. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan verder wegens zijn feitelijk karakter in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [de verhuurder] in de kosten van het geding in cassatie tot op deze uitspraak aan de zijde van [de medebewoner] en [de huurster] begroot op f. 2.275,--, op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier.
Deze beschikking is gewezen door de vice-president Ras als voorzitter en de raadsheren Van den Blink, De Groot, Bloembergen en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Vroom op
21 februari 1986.