In deze zaak, die op 21 februari 1986 door de Hoge Raad werd behandeld, ging het om een verzoek tot bepaling van een medehuurder op basis van artikel 7A:1623h BW, thans artikel 7:267 BW. De verzoekers, [de medebewoner] en [de huurster], hadden zich tot de Kantonrechter te Hilversum gewend met het verzoek om [de medebewoner] als medehuurder van de woonruimte aan te wijzen, nadat [de huurster] op 3 januari 1984 ter observatie in een inrichting was opgenomen. De Kantonrechter had het verzoek op 3 juli 1984 afgewezen, maar de Rechtbank te Amsterdam vernietigde deze beslissing op 3 juli 1985 en wees het verzoek alsnog toe. De verhuurder, [de verhuurder], ging in cassatie tegen deze beslissing.
De Hoge Raad oordeelde dat de gemeenschappelijke huishouding in het algemeen niet onmiddellijk eindigt bij opname in een ziekenhuis of verpleeghuis, maar pas na enige tijd, afhankelijk van de omstandigheden. Bij bijzondere omstandigheden, zoals de verwachtingen ten tijde van de opname, kan dit anders zijn. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de Rechtbank dat er ten tijde van de indiening van het verzoek sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het beroep van de verhuurder werd verworpen, en hij werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van de medebewoner in situaties waarin de huurder tijdelijk niet in staat is om de gemeenschappelijke huishouding voort te zetten, en dat de mogelijkheid om een gezamenlijk verzoek in te dienen in de praktijk vaak pas op het moment van opname wordt gerealiseerd.