Gezien het verzoekschrift van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] beiden wonende te [woonplaats] en vertegenwoordigd door Mr J.B.M. Vranken, advocaat bij de Hoge raad, welk verzoekschrift strekt tot vernietiging van een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 7 maart 1980, gegeven tussen verzoekers, hierna te noemen [verzoekers], en de besloten vennootschap Handel- en Exploitatie Maatschappij Petronella B.V., gevestigd te Dordrecht, verder te noemen Petronella;
Gezien het verweerschrift van Petronella, vertegenwoordigd door Mr R.A.A. Duk, advocaat bij de Hoge Raad;
Gelet op de conclusie van de Advocaat-Generaal ten Kate, strekkende tot vernietiging van de bestreden beschikking met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage;
Gezien de bestreden beschikking en de stukken van het geding, waaruit het volgende blijkt:
Bij verzoekschrift van 8 oktober 1979 hebben [verzoekers] aan de Kantonrechter te Rotterdam verzocht te bepalen dat [verzoekster 2] met ingang van een in de beschikking te bepalen tijdstip medehuurster zal zijn van de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats].
Na verweer van Petronella heeft de Kantonrechter het verzoek afgewezen, na daartoe onder meer. te hebben overwogen:
“dat de verhuurster zich heeft beroepen op alle drie de limitatief opgesomde (verplichte) afwijzingsgronden van artikel 1623h, lid 3, van het Burgerlijk Wetboek, waarvan zij die vermeld sub a tijdens de mondelinge behandeling heeft laten varen;
dat de Kantonrechter het beroep op lid 3 sub c van artikel 1623h verwerpt, omdat niet is gebleken, dat [verzoekster 2] van financieel oogpunt uit onvoldoende waarborg zou bieden voor een behoorlijke nakoming van de huurovereenkomst;
dat echter het verweer ex artikel 1623h, lid 3, sub b, doel treft, nu uit hetgeen tussen partijen vaststaat het verzoek kennelijk slechts de strekking heeft om [verzoekster 2] op korte termijn de positie van huurder te verschaffen, waarbij ten overvloede nog zij verwezen naar artikel 1623h, lid 5, tweede tevens slotzin, juncto. lid 6;
dat de tweede zelfstandige grond tot afwijzing van het verzoek is gelegen in de omstandigheid, dat de intieme relatie tussen [verzoekers] definitief en onherroepelijk is geëindigd, zodat niet meer kan worden gezegd, dat zij (nog steeds) een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben, integendeel vaststaat, dat die huishouding duurzaam is geweest en thans slechts pour le besoin de la cause (deze rechtszaak) nog even is aangehouden, weshalve aan het verzoek naar luid van de tekst van artikel 1623h lid 1 iedere reële grondslag ontzinkt.”.
Van deze beschikking zijn [verzoekers] in hoger beroep gekomen bij de Arrondissementsrechtbank te [woonplaats], die bij haar thans bestreden beschikking de beschikking van de Kantonrechter heeft bekrachtigd, daartoe onder meer overwegende:
“2. Ten processe staat vast, enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist;