Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.De procedure
Ter zitting waren aanwezig:
Rechtbank Amsterdam
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 27 maart 2020, is een kort geding aan de orde waarin de eiseres, vertegenwoordigd door een bewindvoerder, een ontruimingsverzoek heeft ingediend tegen de gedaagde, de zoon van de huurder. De eiseres vorderde ontruiming van de woning, die door de vader van de gedaagde werd bewoond, na de opzegging van de huurovereenkomst door de bewindvoerder. De gedaagde heeft verweer gevoerd en een tegenvordering ingediend, waarin hij stelt dat hij recht heeft op medehuurderschap op basis van artikel 7:267 lid 1 BW, omdat hij een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn vader heeft gevoerd.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vordering tot ontruiming niet toewijsbaar is, omdat niet voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de vordering tot ontruiming zal toewijzen. De rechter heeft vastgesteld dat de gedaagde de mogelijkheid moet krijgen om zijn verzoek tot medehuurderschap in een bodemprocedure voor te leggen. De rechter heeft ook opgemerkt dat de huurovereenkomst door de bewindvoerder is opgezegd zonder overleg met de gedaagde, wat de situatie compliceert. De rechter heeft de vordering tot ontruiming afgewezen en de eiseres veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.
De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van medebewoners en de noodzaak om de rechten van de gedaagde in een bodemprocedure te onderzoeken. De rechter heeft geconcludeerd dat het woonbelang van de gedaagde zwaarder weegt dan het financiële belang van de eiseres om de woning na ontruiming tegen een hogere huurprijs te verhuren.