ECLI:NL:GHARL:2023:9231

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
1 november 2023
Zaaknummer
200.331.341
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over huurovereenkomst en samenlevingsovereenkomst na beëindiging relatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 oktober 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding dat was ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde]. De zaak betreft een huurovereenkomst die op naam van [appellant] staat, terwijl [geïntimeerde] ook aanspraak maakt op het huurderschap op basis van een samenlevingsovereenkomst. Partijen hebben sinds 14 juni 2012 samengewoond en de huurovereenkomst is bij het aangaan op naam van [appellant] gezet om redenen van toeslagen. Na de beëindiging van hun relatie heeft [appellant] [geïntimeerde] op de hoogte gesteld van de beëindiging van de samenlevingsovereenkomst en de onenigheid over het huurrecht is ontstaan. De voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland had eerder geoordeeld dat [appellant] moest meewerken aan het aanvragen van het medehuurderschap voor [geïntimeerde]. In hoger beroep heeft [appellant] de grieven tegen dit vonnis ingediend, maar het hof oordeelt dat zij een belang heeft bij het hoger beroep, aangezien het gaat om de woning waarin zij tot begin dit jaar woonde. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en oordeelt dat [appellant] haar medewerking aan het aanvragen van het medehuurderschap moet verlenen. Tevens wordt [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van huurpenningen aan [appellant]. De kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.331.341
zaaknummer rechtbank Gelderland: 421287
arrest in kort geding van 31 oktober 2023
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. R. Stam,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats1] ,
die bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
niet verschenen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland op 24 juli 2023 (hierna ook: het vonnis) tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de dagvaarding in hoger beroep van 15 augustus 2023, met daarin de grieven tegen het vonnis.

2.De motivering van de beslissing

kern van de zaak
2.1.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.3 de feiten vastgesteld die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen dus ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende) bestreden inhoud van producties waarnaar is verwezen, is de kern van de zaak het volgende.
2.2.
Partijen hebben sinds 14 juni 2012 samengewoond, vanaf 21 juli 2021 in de huurwoning aan de [adres] te [woonplaats1] (hierna: de woning). De huurovereenkomst met ProWonen met betrekking tot de woning is bij het aangaan daarvan op naam van [appellant] gezet. [appellant] en [geïntimeerde] hebben ervoor gekozen om alleen [appellant] op de huurovereenkomst te vermelden in verband met het verkrijgen van toeslagen. Sinds het einde van de relatie woont [geïntimeerde] alleen in de woning. [appellant] heeft bij brief van haar advocaat van 4 april 2023 aan [geïntimeerde] meegedeeld dat de affectieve relatie is beëindigd en dat de samenlevingsovereenkomst wordt opgezegd.
Over de voortzetting van de bewoning/het woongenot en het huurrecht van de woning zijn partijen het niet eens. [appellant] meent dat zij zich als goed huurder jegens verhuurder moet gedragen en dat zij ingevolge artikel 4.2 van de algemene huurvoorwaarden het gehuurde zelf moet bewonen. Volgens [geïntimeerde] heeft hij op basis van de samenlevingsovereenkomst een even grote aanspraak als [appellant] op het huurderschap.
2.3.
Op de dag van de aanvang van de samenwoning (14 juni 2012) zijn partijen een samenlevingsovereenkomst aangegaan. In deze zaak zijn de afspraken zoals geformuleerd onder artikelen 1, 6, 7 en 10 van de samenlevingsovereenkomst van belang:

Artikel 1 DOEL
1. Met deze overeenkomst willen partijen ondermeer regelen:
a. de kosten van de gemeenschappelijke huishouding;
b. de gemeenschappelijke goederen;
c. de gemeenschappelijke woning;
d. partnerpensioen.
2. Partijen beschouwen deze regeling mede als de voldoening aan een dringende -
verplichting van moraal en fatsoen.
(…)
Artikel 6 GEMEENSCHAPPELIJK BEWOONDE WONING
1. Indien te eniger tijd door partijen een gemeenschappelijk te bewonen woning wordt gehuurd, verplichten zij zich jegens elkaar eraan mede te werken dat de huurovereenkomst wordt aangegaan door hen beiden als huurders.
2. Indien partijen gezamenlijk wonen in een door één van hen gehuurde woning, is de huurder verplicht de verhuurder te vragen ermee in te stemmen, dat de ander mede-huurder wordt, op de wijze als bedoeld in artikel 7:267 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De huurder is verplicht de nodige medewerking te verlenen.
(…)
Artikel 7 EINDE
Deze overeenkomst eindigt:
a. door opzegging door één van partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven gericht tegen de wederpartij, waarbij een opzegtermijn van tenminste een maand in acht genomen moet worden. Ingeval de verblijfplaats niet bekend is, zal de opzegging worden gedaan bij de notaris bewaarder van deze akte.
(…)
d. indien, zonder dat een opzegging als sub a bedoeld heeft plaatsgevonden, partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst hebben beëindigd en zijn overgegaan tot scheiding en deling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen.
(…)
Artikel 10 (TIJDELIJKE) VOORTZETTING WOONGENOT
1. Ingeval de overeenkomst eindigt anders dan door overlijden van één van de partijen, heeft ieder van de partijen het recht zich tot de kantonrechter te wenden met het verzoek uit te spreken dat hij of zij - met uitsluiting van de andere partij - nog zes maanden mag blijven wonen in de laatstelijk door beiden bewoonde woning. De kantonrechter zal daarbij afwegen de belangen die partijen hebben om in de woning te blijven en de mogelijkheid andere woonruimte te vinden.
(…)
3. Na gemelde periode zal, indien partijen beiden huurder zijn, de huur worden voortgezet door degene die daarop in redelijkheid de meeste aanspraak kan maken, zonodig vast te stellen door de kantonrechter.
Indien de ene partij huurder is en de andere partij mede- huurder is geworden ingevolge het in artikel 6 lid 2 bepaalde, is omtrent de voortzetting van de huur van toepassing het bepaalde in artikel 7:267 lid 7 van het Burgerlijk Wetboek.
(…)”
procedure bij de rechtbank
2.4.
De voorzieningenrechter heeft in reconventie op vordering van [geïntimeerde] [appellant] veroordeeld tot het verlenen van haar medewerking aan het aanvragen van het medehuurderschap van de woning voor [geïntimeerde] en daartoe al hetgeen te doen dat daarvoor noodzakelijk is.
procedure bij het gerechtshof
2.5.
Bij exploot van 15 augustus 2023 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] aangezegd in hoger beroep te komen van het bestreden vonnis met gelijktijdige dagvaarding van hem voor dit hof.
2.6.
[appellant] heeft bij deze dagvaarding drie grieven aangevoerd en toegelicht en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis partieel zal vernietigen. [appellant] is tegen de uitspraak over de veroordeling tot het verlenen van haar medewerking aan het aanvragen van het medehuurderschap van de woning voor [geïntimeerde] en tegen de afwijzing van haar ontruimingsvordering in hoger beroep gekomen. Zij heeft het hof verzocht om [geïntimeerde] te veroordelen de gehuurde woning binnen twee dagen na betekening van het arrest, althans een door het hof te bepalen termijn, met alle zich daarin bevindende personen en privégoederen van [geïntimeerde] te verlaten en te ontruimen, ontruimd te houden, met afgifte van de sleutels en privégoederen van [appellant] , ter beschikking van [appellant] te stellen. [appellant] kan zich vinden in de beslissing in conventie, waarbij de voorzieningenrechter [geïntimeerde] heeft veroordeeld tot betaling aan haar van € 3.406,84, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding. Zij heeft haar eis in conventie gewijzigd/vermeerderd in die zin dat [geïntimeerde] ook zal worden veroordeeld de door [appellant] aan verhuurder verschuldigde huurpenningen aan haar te voldoen totdat [geïntimeerde] de woning zal hebben verlaten en aan [appellant] zal hebben opgeleverd.
2.7.
[geïntimeerde] is in hoger beroep niet verschenen. Aan hem is verstek verleend.
de beoordeling in hoger beroep
belang van [appellant] bij het hoger beroep
2.8.
Het hof is van oordeel dat [appellant] , die bij de voorzieningenrechter (deels) in het ongelijk is gesteld, een belang heeft bij dit hoger beroep, nu het de woning betreft waarin zij tot begin dit jaar woonde en weer wil gaan wonen. Als het bestreden vonnis vernietigd zou worden en de vordering van [appellant] gehonoreerd, zou [geïntimeerde] de woning moeten verlaten en ontruimen en zou [appellant] (weer) over de woning kunnen beschikken.
spoedeisendheid
2.9.
Zowel [appellant] als [geïntimeerde] hebben een spoedeisend belang bij hun vorderingen. Beiden willen de huurwoning bewonen. Door de voorzieningenrechter is (onweersproken) geoordeeld dat [appellant] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie van wonen bij haar vriend op lange termijn niet houdbaar is. Voor [geïntimeerde] geldt dat hij ten opzichte van de rechtsverhouding met de verhuurder zonder titel in de woning verblijft en dat er duidelijkheid moet komen wie recht heeft op de woning. Van partijen kan niet worden verwacht dat ze de uitkomst van een bodemprocedure afwachten. De vermeerdering van eis, de geldvordering in conventie, wordt tevens bij de beoordeling besproken.
inhoudelijk
de samenlevingsovereenkomst (Haviltex)
2.10.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat partijen in de samenlevingsovereenkomst in hun onderlinge verhouding de rechten en plichten ten aanzien van – onder meer – de huurwoning hebben geregeld en ook dat een samenlevingsovereenkomst wordt uitgelegd aan de hand van de Haviltexnorm. De norm houdt in dat bij de uitleg van een overeenkomst niet alleen naar de letterlijke bewoordingen van de overeenkomst moet worden gekeken, maar ook naar de betekenis die de partijen aan de tekst gaven en wat partijen over en weer van elkaar mochten verwachten. Het hof neemt dit oordeel na eigen onderzoek over en licht dat hierna toe.
2.11.
Partijen hebben het doel van de samenlevingsovereenkomst omschreven in artikel 4 van de overeenkomst. Zij willen met de overeenkomst – onder meer – de gemeenschappelijke woning regelen en beschouwen de regeling mede als de voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen. Onder de dringende verplichting van moraal en fatsoen valt blijkens artikel 6 van de overeenkomst de verplichting jegens elkaar om eraan mee te werken dat de huurovereenkomst wordt aangegaan door hen beiden als huurders en verplicht de huurder de verhuurder te vragen ermee in te stemmen dat de ander medehuurder wordt en daaraan de nodige medewerking te verlenen. In verband met het verkrijgen van toeslagen hebben [appellant] en [geïntimeerde] ervoor gekozen om alleen [appellant] op de huurovereenkomst te vermelden, terwijl zij daar samen woonden. Dat is in het voordeel van beiden geweest en kan nu na het verbreken van de relatie niet aan [geïntimeerde] worden tegengeworpen. In artikel 10 van de overeenkomst is een afspraak vastgelegd die voorziet in een regeling ter zake van (de voortzetting van woongenot en) de toewijzing van het huurrecht ingeval de overeenkomst eindigt (anders dan door overlijden) door verbreking van de relatie. Partijen hebben in het betreffende artikel de afspraak vastgelegd dat de huur wordt voortgezet door degene die in redelijkheid de meeste aanspraak kan maken en hebben zich verplicht om gezamenlijk de verhuurder te vragen ermee in te stemmen dat de ander medehuurder wordt en daaraan de nodige medewerking te verlenen. Dat betekent dat [appellant] in beginsel deze verplichtingen uit de samenlevingsovereenkomst, zoals ook de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, alsnog moet nakomen.
2.12.
Vorenstaande betekent dat van [appellant] kan worden verlangd dat zij meewerkt aan een gezamenlijk verzoek aan de verhuurder dat [geïntimeerde] medehuurder zal zijn, omdat anders de bescherming van [geïntimeerde] , die sinds 2012 met [appellant] samen heeft gewoond, jegens de verhuurder wordt geblokkeerd. Duidelijk is dat [appellant] tot op heden haar medewerking aan het aanvragen van medehuurderschap van [geïntimeerde] niet verleent. Het enkel toesturen van het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter aan de verhuurder is nog geen gezamenlijk verzoek.
2.13.
Dat volgens [appellant] de samenlevingsovereenkomst feitelijk is beëindigd op de wijze als bedoeld in artikel 7 sub d van de samenlevingsovereenkomst en ook schriftelijk op 4 april 2023 is opgezegd, zodat zij niet meer aan de afspraken uit de samenlevingsovereenkomst is gehouden en ook niet meer verplicht zou zijn tot het verlenen van medewerking aan het aanvragen van het medehuurderschap van de woning, volgt het hof niet. Uit het samenstel van voormelde afspraken zoals geformuleerd in de artikelen 4, 6 en 10 van de samenlevingsovereenkomst volgt een (beschermings)afspraak gebaseerd op gelijke rechten en plichten ten aanzien van de tijdens de samenleving gemeenschappelijk bewoonde huurwoning.
gewijzigde omstandigheden
2.14.
Dat [appellant] stelt dat door de verhuurder inmiddels is aangegeven dat deze geen medewerking zal verlenen aan een verzoek tot medehuurderschap omdat bij de beoordeling van een dergelijk verzoek sprake moet zijn van een duurzame relatie (zie productie 2 bij beroepschrift, de e-mail van 27 juli 2023 van ProWonen gericht aan [appellant] ), anders gezegd dat een verzoek tot medehuurderschap kansloos is, doet niet aan de door partijen gemaakte afspraken af. De voorzieningenrechter heeft beslist dat [appellant] (op grond van de tussen partijen gemaakte afspraken) al hetgeen moet doen dat voor het aanvragen van het medehuurderschap noodzakelijk is. Een gezamenlijk verzoek als bedoeld in artikel 7:267 lid 1 BW van [appellant] en [geïntimeerde] aan de verhuurder is immers (nog) niet gedaan. De bepaling van 7:267 BW is gericht op bescherming van (onder meer) samenwoners (en ziet niet op de positie van de verhuurder). Het gaat in een dergelijke procedure om de vraag of iemand die krachtens enige relatie met de huurder anders dan een overeenkomst zoals onderhuur de woonruimte bewoont, jegens de verhuurder het recht toegekend behoort te worden de bewoning voort te zetten. Dit brengt mee dat uitgangspunt behoort te zijn dat voor voortzetting in beginsel in aanmerking komen degenen die voldoen aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf en van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. [1] Onder omstandigheden is een verzoek tot het aanmerken van een samenwoner als huurder als bedoeld in artikel 7:267 BW na het beëindigen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding nog mogelijk. [2]
2.15.
Uit de aard van de onderhavige procedure volgt dat de voorzieningen die de voorzieningenrechter heeft opgelegd een voorlopig karakter dragen totdat in een (door [geïntimeerde] aangekondigde procedure ex artikel 7:267 BW, zie rov. 4.8 van het vonnis) bodemprocedure is geoordeeld, anders gezegd: de beslissingen zijn niet constitutief.
Op dit punt overweegt ook het hof, evenals de voorzieningenrechter, ten overvloede dat dit arrest nog niet meebrengt dat een gezamenlijk verzoek van partijen aan de verhuurder om [geïntimeerde] als medehuurder aan te merken zal (moeten) worden toegewezen. Dat is immers aan de verhuurder, die in dit kort geding geen partij is, maar kennelijk vooralsnog niet voornemens is in een situatie als deze het medehuurderschap toe te wijzen, waarna nog een bodemprocedure hierover denkbaar is. Ook brengt dit arrest nog niet mee dat [geïntimeerde] uiteindelijk degene zal zijn die het huurrecht mag voortzetten. Wie van partijen dat mag zal voorliggen aan de rechter die daarover eventueel nog moet beslissen als partijen dit niet in onderling overleg weten op te lossen.
aanvullende eis/wijziging van eis in conventie
2.16.
De vordering van [appellant] ingesteld bij wege van aanvullende/gewijzigde eis (in conventie) komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor. Deze vordering zal worden toegewezen.
bewijsaanbod
2.17.
Het hof zal het bewijsaanbod passeren omdat dit onvoldoende specifiek is. In hoger beroep mag van een partij die bewijs aanbiedt worden verwacht dat zij niet alleen voldoende concreet aangeeft op welke stellingen het bewijsaanbod betrekking heeft maar ook wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen (HR 9 juli 2004, HR:2004:AO7817). Dat heeft [appellant] in hoger beroep nagelaten. Daarbij betreft dit een voorziening in (spoed) kort geding en dat laat zich moeilijk rijmen met het toewijzen van een bewijsaanbod.
conclusie
2.18.
De grieven 1 en 2 falen. De conclusie is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
2.19.
Voorts zal het hof ter zake van de vermeerdering/wijziging eis in conventie (grief 3) als volgt aanvullend beslissen.
2.20.
Het hof ziet in de relatie van partijen aanleiding om de kosten van het geding in hoger beroep tussen partijen te compenseren.

3.De beslissing

Het hof rechtdoende in kort geding:
3.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep en aanvullend;
3.2.
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen de door hem verschuldigde huurpenningen vanaf 1 juli 2023;
3.3.
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep tussen partijen aldus dat ieder de eigen kosten draagt.
3.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, M.L. van der Bel en P.B. Kamminga en is door mr. Kamminga in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2023.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1978/79, 14 249, nrs. 11 en 12, p. 3/4.
2.HR 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2193.