Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 13 maart 2013, nrs. BK-12/00126 t/m 12/00128, betreffende aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belastingheffing van periodieke uitkeringen uit een trust. De belanghebbende, die in de jaren 2001, 2002 en 2004 uitkeringen ontving uit een subtrust, was in geschil met de Inspecteur over de vraag of deze uitkeringen belast moesten worden in box 1 van de inkomstenbelasting. De Inspecteur had eerder aanslagen opgelegd, die door de Rechtbank te ’s-Gravenhage waren vernietigd, maar het Gerechtshof had deze uitspraak weer herroepen en de aanslagen gehandhaafd. De belanghebbende heeft hiertegen cassatie ingesteld.
De Hoge Raad oordeelde dat de uitkeringen uit de subtrust als periodieke uitkeringen moeten worden aangemerkt en dat de overgangsbepaling van de Invoeringswet Wet IB 2001 van toepassing is. De Hoge Raad bevestigde dat de wetgever niet de bedoeling had om rechten op periodieke uitkeringen die voortvloeien uit een eenzijdige rechtshandeling uit te sluiten van belastingheffing. De Hoge Raad oordeelde dat de eis van betaalde premies in de overgangsbepaling ook geldt voor prestaties die als tegenwaarde voor het recht op periodieke uitkeringen worden gezien.
De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof, dat de uitkeringen als periodieke uitkeringen moeten worden aangemerkt, geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. Het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard, en de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de belastingheffing van uitkeringen uit trusts en de toepassing van overgangsbepalingen in de belastingwetgeving.