3.1.1.Op 19 maart 2008 is door ambtenaren van de Belastingdienst/douane geconstateerd dat belanghebbende, die in Nederland woonde, met een personenauto voorzien van een Luxemburgs kenteken (hierna: de auto) gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. Tot dan toe was voor de auto geen belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan. Het kenteken van de auto stond op naam van [A] SARL te Luxemburg. Belanghebbende werd door de ambtenaren mondeling en door overhandiging van een informatieformulier geïnformeerd over de heffing van bpm. Op 13 april 2008 werd wederom geconstateerd dat belanghebbende met de auto gebruik maakte van de openbare weg in Nederland.
3.1.2.Naar aanleiding van de tweede constatering heeft de Inspecteur aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag, gedagtekend 18 januari 2010, opgelegd, ten bedrage van € 15.241.
De Inspecteur heeft het bedrag van de verschuldigde bpm als volgt berekend:
"--Berekening Netto Catalogus Prijs--
Netto catalogusprijs voertuig € 44.486,00 +
Netto catalogusprijs accessoires
€ 4.592,00 +
Netto catalogusprijs € 49.078,00
-- Berekening Bruto BPM --
BPM tarief 42,3% € 20.759,99
Vermeerdering brandstof (dieselmotor) € 307,00 +
Vermeerdering energielabel F
€ 1.200,00 +
Bruto BPM € 22.266,00
- Berekening schuld BPM op basis van koerslijst –
Historische nieuwprijs € 80.640,00
Inkoopwaarde door handel van
particulier
€ 55.198,00 –
Werkelijke afschrijving € 25.442,00
Werkelijk afschrijvingspercentage 31,55%
Afschrijving o.b.v. werkelijk
afschrijvingspercentage 31,55%
€ 7.024,92 -
Totaal schuld BPM € 15.241,00
Herrekend Bruto BPM € 20.846,00
--Berekening schuld BPM op basis van forfaitaire afschrijving--
Bruto BPM € 22.266,00
Periode van gebruik is 10 maanden
Afschrijving o.b.v. forfaitaire
tabel 26,889%
€ 5.987,10 –
Totaal schuld BPM (volgens artikel 10)€ 16.278,00
--Vaststelling te betalen BPM --
BPM verschuldigd € 15.241,00
Te betalen BPM € 15.241,00”.
3.1.3.Tot de stukken van het geding behoort een brief van de Inspecteur van 9 november 2012 waarin hij op verzoek van het Hof de hiervoor in 3.1.2 vermelde berekening heeft toegelicht. In die brief is opgemerkt – kort gezegd - dat in het onderhavige geval, waarin het gaat om een belastbaar feit dat zich heeft voorgedaan in 2008, voor het bepalen van het afschrijvingspercentage van de bpm de historische nieuwprijs van de referentieauto niet is verlaagd met 12 percent, omdat in dat jaar artikel 10, lid 2, Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet bpm) in samenhang gelezen met artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen, in de tekst zoals die luidde met ingang van 1 januari 2010, nog niet bestond.
3.2.1.Het Hof heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag niet moet worden vernietigd op de grond dat deze niet binnen een redelijke termijn na de hiervoor in 3.1.1 vermelde constateringen is vastgesteld. Een tijdsverloop van ruim één jaar en negen maanden acht het Hof op zich onvoldoende om op die grond de naheffingsaanslag te vernietigen.
3.2.2.Omtrent de berekening van de naheffingsaanslag heeft het Hof geoordeeld dat het geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van de elementen van de naheffingsaanslag zoals die zijn opgenomen in de hiervoor in 3.1.2 weergegeven berekening van de Inspecteur. Van strijdigheid van de gevolgde berekeningsmethodiek met het recht van de Europese Unie is naar ’s Hofs oordeel geen sprake.
3.2.3.Het Hof is voorbijgegaan aan alle door belanghebbende voorwaardelijk gedane bewijsaanbiedingen, waaronder het horen van een getuige. Belanghebbende is naar ’s Hofs oordeel tijdens de zittingen in de gelegenheid geweest alles in te brengen wat hij nodig mocht achten.
3.3.1.Middel 1 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het hiervoor in 3.2.1 weergeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat de naheffingsaanslag onvoldoende voortvarend en niet binnen een redelijke termijn is opgelegd, hetgeen ertoe moet leiden dat de naheffingsaanslag wordt vernietigd. Volgens het middel dient een parallel te worden getrokken met de redelijke voortvarendheid die volgens jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en die van de Hoge Raad moet worden betracht bij de vaststelling van navorderingsaanslagen waarbij artikel 16, lid 4, AWR van toepassing is. Voorts is, aldus het middel, een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat een naheffingsaanslag binnen een redelijke termijn wordt opgelegd, en noopt ook artikel 41 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) tot het opleggen van een naheffingsaanslag binnen een redelijke termijn. Hiervan is geen sprake geweest, aldus het middel.
3.3.2.Uit de bewoordingen van artikel 41 van het Handvest volgt duidelijk dat deze bepaling niet is gericht tot de lidstaten, maar uitsluitend tot de instellingen, organen en instanties van de Unie (zie HvJ 21 december 2011, T. Cicala, C‑482/10, ECLI:EU:C:2011:868, punt 28, en 17 juli 2014, Y.S. e.a., C‑141/12 en C‑372/12, ECLI:EU:C:2014:2081, punt 67).
’s Hofs oordeel dat niet kan worden gezegd dat de naheffingsaanslag niet binnen een redelijke termijn is opgelegd op de enkele grond dat de Inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld, getuigt ook overigens niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.