ECLI:NL:HR:2012:BV8954

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/03295
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie inzake de kwalificatie van woon/winkelpanden voor de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de erfgenamen van A tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden. De zaak betreft de kwalificatie van woon/winkelpanden in het kader van de inkomstenbelasting, specifiek de vraag of de bovenverdiepingen van deze panden als verplicht privévermogen kunnen worden aangemerkt. De Inspecteur had bij het vaststellen van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 de bovenverdiepingen als ondernemingsvermogen aangemerkt, terwijl de erfgenamen van A dit als privévermogen wilden kwalificeren. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, die het beroep ongegrond had verklaard. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de bovenverdiepingen niet als verplicht privévermogen kunnen worden aangemerkt, omdat deze verhuurd werden aan derden en daarmee dienstbaar waren aan de onderneming van erflater. De Hoge Raad volgt de conclusie van de Advocaat-Generaal en verklaart het beroep in cassatie ongegrond. De uitspraak van het Hof wordt bekrachtigd.

Uitspraak

29 juni 2012
Nr. 11/03295
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de erfgenamen van A, gewoond hebbende te Z, (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 15 juni 2011, nr. 10/00249, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
De Inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ten name van A (hierna: erflater) voor het jaar 2006, het bedrag van het verlies uit werk en woning van dat jaar alsmede de in volgende jaren nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek bij beschikkingen vastgesteld. De beschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 09/00155) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Erflater heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen `s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 28 februari 2012 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Erflater dreef sinds 1975 een onderneming. In de jaren 1975 en 1976 heeft hij twee splitsbare, maar juridisch niet-gesplitste panden gekocht en in eigendom verkregen. Vanaf het moment van aankoop zijn de op de begane grond gesitueerde gedeelten van beide panden in gebruik genomen ten behoeve van de onderneming van erflater. De bovenverdiepingen van de respectieve panden zijn nooit gebruikt voor de uitoefening van de onderneming, maar vanaf het moment van aankoop steeds als woonruimte verhuurd aan derden. Erflater heeft de panden vanaf het moment van aankoop in hun geheel als ondernemingsvermogen aangemerkt.
3.1.2. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 heeft erflater de bovenverdiepingen aangemerkt als vermogensbestanddelen voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, omdat volgens hem de bovenverdiepingen als verplicht privévermogen moeten worden aangemerkt. De Inspecteur is bij het opleggen van de aanslag van de aangifte afgeweken en heeft de bovenverdiepingen als ondernemingsvermogen in aanmerking genomen.
3.2. Voor het Hof was in geschil of met betrekking tot de bovenverdiepingen vanaf het moment van aankoop sprake was van verplicht privévermogen. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Daartoe heeft het Hof overwogen dat uit het arrest van de Hoge Raad van 17 september 2010, nr. 09/00332, LJN BL7968, BNB 2011/3, volgt dat voor een kwalificatie als verplicht privévermogen onder meer de eis geldt, dat vast dient te staan dat het vermogensbestanddeel door de belastingplichtige uitsluitend ter voorziening in zijn woonbehoefte zal worden gebruikt, en dat daarvan in het onderhavige geval evenwel geen sprake is. Het Hof heeft voorts redengevend geacht dat verhuur aan derden een vorm van rendabel maken van de bovenverdiepingen is waarvan de opbrengsten aan de onderneming ten goede kunnen komen, hetgeen in het onderhavige geval - naar het Hof aannemelijk heeft geacht op grond van de stukken van het geding - daadwerkelijk is gebeurd. De bovenverdiepingen zijn aldus het Hof derhalve dienstbaar geweest aan de onderneming van erflater.
3.3. De middelen bestrijden `s Hofs hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen met de rechtsklacht dat het Hof een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het arrest van de Hoge Raad van 17 september 2010 en met een motiveringsklacht.
3.4.1. Vooropgesteld wordt dat in een geval als het onderhavige, waarin de belastingplichtige een detailhandel drijft, een voor belegging bestemd pand in het algemeen verplicht tot het privévermogen van de belastingplichtige zal moeten worden gerekend. Hetzelfde heeft te gelden voor een gedeelte van een pand dat zelfstandig rendabel is te maken. Immers, het beleggen van gelden zal in het algemeen onvoldoende raakvlakken hebben met de bedrijfsuitoefening om een keuze tot bedrijfsvermogen te rechtvaardigen. In een geval waarin in onmiddellijke samenhang met de aankoop van een voor de bedrijfsuitoefening bestemd (gedeelte van een) pand een ander (gedeelte van het) pand wordt gekocht dat bestemd is voor belegging, kan wel voldoende band met de bedrijfsuitoefening aanwezig zijn om een zodanige keuze te rechtvaardigen. Immers, de aankoop van het voor belegging bestemde (gedeelte van het) pand vloeit dan voort uit een bedrijfshandeling: de aankoop van het voor de bedrijfsuitoefening bestemde (gedeelte van het) pand.
Dit is anders wanneer het niet voor de bedrijfsuitoefening bestemde (gedeelte van het) pand bestemd is voor bewoning door de belastingplichtige zelf. In een dergelijk geval zal in het algemeen de aankoop een dubbel motief hebben: de bedrijfsuitoefening en de huisvesting van de belastingplichtige. Waar belegging in beginsel ook kan geschieden in het kader van de bedrijfsuitoefening, in welk geval ook het woongedeelte van een als één geheel gekocht pand met een bedrijfsgedeelte en een voor bewoning bestemd gedeelte als ondernemingsvermogen is aan te merken, is van belegging van het woongedeelte van een gekocht pand in het kader van de bedrijfsuitoefening geen sprake indien dat woongedeelte is bestemd voor bewoning door de ondernemer zelf. Wel kan in het laatste geval het woongedeelte zogenoemd keuzevermogen vormen indien de zelfbewoning door de ondernemer dienstbaar is aan de onderneming. Indien het laatste niet het geval is, overschrijdt de belastingplichtige de grenzen der redelijkheid indien hij het woongedeelte tot zijn ondernemingsvermogen rekent (vgl. HR 17 september 2010, nr. 09/00332, LJN BL7968, BNB 2011/3).
3.4.2. Gelet op het hiervoor in 3.4.1 overwogene, geeft `s Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. `s Hofs oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd. De middelen kunnen niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, A.R. Leemreis, C.H.W.M. Sterk en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2012.