ECLI:NL:GHAMS:2015:5653

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2015
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
15/00096
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake etikettering van woongedeelte in een woon-winkelpand en de gevolgen voor de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om de etikettering van een woongedeelte in een woon-winkelpand en de gevolgen daarvan voor de inkomstenbelasting. Belanghebbende, die een drogisterij exploiteert, heeft in 1990 een pand gekocht dat zowel een bedrijfsgedeelte als een woongedeelte bevat. De inspecteur van de Belastingdienst heeft een aanslag opgelegd voor het jaar 2008, waarbij hij het woongedeelte als ondernemingsvermogen heeft aangemerkt. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft de aanslag gehandhaafd. In hoger beroep heeft het gerechtshof Den Haag de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de aanslag verlaagd. De staatssecretaris van Financiën heeft cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, die de zaak heeft verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

Het Hof heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het woongedeelte bij de verkrijging ervan verplicht tot het privévermogen had moeten worden gerekend. Het Hof oordeelt dat de aankoop van het pand als een koppelaankoop moet worden aangemerkt, waarbij het woongedeelte in redelijkheid als ondernemingsvermogen kan worden geëtiketteerd. Het Hof heeft de stelling van belanghebbende dat het pand ter belegging is aangekocht verworpen, omdat het pand al in gebruik was voor de onderneming. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 15/00096
20 oktober 2015
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van
[X]te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. H.J.J. Oostdam (Tax Consult Network) te Alphen aan de Rijn
tegen de uitspraak van 16 mei 2013 in de zaak met kenmerk SGR 12/3618 van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 december 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 171.328 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.634. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 6.914 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 16 april 2012, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak ongegrond verklaard.
1.4.
Op het hoger beroep van belanghebbende heeft het gerechtshof Den Haag bij uitspraak van 18 maart 2014 de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.907 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.434, met dienovereenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente.
1.5.
De staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.
1.6.
Bij arrest van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:560, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof Den Haag vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam (hierna te noemen: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
1.7.
Partijen zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 19 april 2015, de inspecteur bij brief van 23 april 2015.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

De Hoge Raad heeft in zijn arrest het volgende tot uitgangspunt genomen:
“2.1.1. In 1975 heeft belanghebbende een pand gehuurd, plaatselijk bekend als [a-straat] [huisnummer 1] en [huisnummer 1a] te [Z] (hierna: het pand). Het pand bestond uit een parterre en een bovenverdieping. De eigendom van het pand was niet in appartementsrechten gesplitst.
2.1.2. Op de parterre van het pand (hierna: het bedrijfsgedeelte), met nummer [huisnummer 1] , is belanghebbende in 1975 een drogisterij begonnen, in de vorm van een eenmanszaak. In december 1997 is de drogisterij ingebracht in een vennootschap onder firma (hierna: de VOF). Vennoten van de VOF waren belanghebbende en zijn echtgenote.
2.1.3. De bovenverdieping van het pand (hierna: het woongedeelte), met nummer [huisnummer 1a] , heeft belanghebbende en zijn echtgenote van november 1975 tot 1 april 1980 tot woning gediend. Vanaf die datum stond het woongedeelte leeg. Het woongedeelte had een eigen ingang, was niet verbonden met het bedrijfsgedeelte, beschikte over eigen sanitaire voorzieningen, een keuken en eigen water- en elektriciteitsaansluitingen.
2.1.4. Op 10 december 1990 hebben belanghebbende en zijn echtgenote het pand gekocht voor ƒ 240.000 (€ 108.907). Zij hebben het woongedeelte met ingang van 1 april 1991 verhuurd aan derden. Het gehele pand is vanaf de aankoop als ondernemingsvermogen aangemerkt. Hetzelfde geldt voor de hypothecaire lening waarmee de aankoop van het pand werd gefinancierd. In 1997 is het pand in de VOF ingebracht.
2.1.5. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben de onderneming in 2008 gestaakt. Zij hebben in hun aangiften voor dat jaar geen stakingswinst begrepen ter zake van de overbrenging van het woongedeelte naar hun privévermogen.
2.1.6. Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende en zijn echtgenote een boekwinst hebben genoten ter zake van de overbrenging van het woongedeelte naar hun privévermogen, van ieder € 137.285.”

3.Geschil in hoger beroep

Na verwijzing is in geschil of het pand dat belanghebbende en zijn echtgenote op 10 december 1990 hebben gekocht (hierna: het pand) in zijn geheel tot het ondernemingsvermogen is gaan behoren.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest, voor zover van belang, het volgende overwogen:
2.3.
Het onderhavige geval kenmerkt zich daardoor dat belanghebbende een onroerende zaak die hij heeft aangeschaft en de geldschuld die hij ten behoeve van die aanschaf is aangegaan sinds de verkrijging van die onroerende zaak als ondernemingsvermogen heeft aangemerkt en de baten en de lasten ter zake daarvan steeds tot zijn winst uit onderneming heeft gerekend. Indien hij zich dan bij gelegenheid van de staking van de onderneming op het standpunt stelt dat de onroerende zaak ten onrechte steeds tot zijn ondernemingsvermogen is gerekend aangezien deze bij de verkrijging verplicht ging behoren tot zijn privévermogen, brengt een redelijke verdeling van de stelplicht en de bewijslast mee dat hij de feiten en omstandigheden stelt en bij weerspreking daarvan aannemelijk maakt die de conclusie rechtvaardigen dat de onroerende zaak niet tot het ondernemingsvermogen kon worden gerekend. Door van de Inspecteur het bewijs te verlangen van de feiten en omstandigheden die zijn standpunt kunnen dragen dat de aankoop van het woongedeelte voldoende band met de ondernemingsuitoefening had om een keuze tot ondernemingsvermogen te rechtvaardigen, heeft – zoals middel II terecht betoogt – het Hof de bewijslast onjuist verdeeld.
In dat verband verdient opmerking dat in de toelichting op middel I terecht wordt aangevoerd dat – anders dan het Hof in zijn uitspraak overweegt – de Inspecteur belanghebbendes stelling dat de reden van de aanschaf van het pand vermogensopbouw voor de oude dag was op de in die toelichting vermelde plaatsen heeft weersproken, zodat aanvaarding van die stelling van belanghebbende nadere motivering behoefde.
2.4.
De middelen slagen in zoverre. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Middel I behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek in volle omvang.
4.2.1.
Na verwijzing rust op belanghebbende derhalve de last om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat het pand in kwestie niet, althans niet volledig als ondernemingsvermogen is aan te merken.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrijfsgedeelte vanaf de verkrijging van het pand verplicht ondernemingsvermogen is geweest.
4.2.2.
Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat hij en zijn echtgenote het pand ter belegging hebben aangeschaft, met het oog op hun oude dag. Dit blijkt tevens uit het feit dat belanghebbende en zijn echtgenote ook het naastgelegen pand hebben gekocht en verhuurd. Aankoop van het pand was, aldus belanghebbende, niet noodzakelijk voor de uitoefening van de onderneming. Voor de uitoefening van de onderneming werd de parterre van het pand al geruime tijd gehuurd en dat had na de aankoop van het pand door belanghebbende en zijn vrouw ook zo kunnen blijven. Dit blijkt voorts uit de omstandigheid dat een ander filiaal van de onderneming eveneens vanuit een huurpand is gedreven.
4.2.3.
De inspecteur heeft betwist dat het pand is aangekocht met een beleggingsmotief. Het pand is volgens de inspecteur aangeschaft omdat de onderneming daarin reeds was gevestigd. Hierbij is volgens de inspecteur van belang dat de splitsbare onderdelen van het pand (het bedrijfsgedeelte en het woongedeelte), dat juridisch niet gesplitst maar wel splitsbaar is, in beginsel afzonderlijk moeten worden geëtiketteerd en dat niet in geschil is dat het bedrijfsgedeelte verplicht ondernemingsvermogen vormt.
Het komt derhalve aan op de vraag of het pand, althans het woongedeelte ten tijde van de verkrijging van het pand keuzevermogen vormde dan wel verplicht tot het privévermogen diende te worden gerekend, zo stelt de inspecteur. Aangezien sprake was van een juridisch niet-gesplitst pand, kon belanghebbende het woongedeelte en het bedrijfsgedeelte uitsluitend in één transactie (tezamen) aankopen. Daardoor is volgens de inspecteur sprake van een zogenoemde koppelaankoop als bedoeld in de arresten HR 29 juni 2012, BNB 2012/243 en 244. Volgens de inspecteur was het motief van de aankoop van het pand als geheel in de eerste plaats gelegen in de ondernemingssfeer, omdat in het bedrijfsgedeelte van het pand de mede voor rekening van belanghebbende uitgeoefende onderneming was gevestigd. De inspecteur verwijst voorts naar de inbrengakte van de door belanghebbende en zijn echtgenote sinds eind 1997 gedreven VOF. In die akte is bepaald dat elk van de vennoten hun onverdeelde aandeel in de eigendom van het pand inbrengen. Als het pand zou zijn aangekocht ter belegging, zou het niet zijn ingebracht in de onderneming, aldus de inspecteur. De inspecteur komt tot de conclusie dat belanghebbende destijds de grenzen der redelijkheid niet heeft overschreden ook het woongedeelte als ondernemingsvermogen te etiketteren. Hierbij is tevens van belang dat het woongedeelte ten tijde van de verkrijging van het pand niet werd gebruikt voor zelfbewoning door belanghebbende, zodat de in de arresten BNB 2012/243 en 244 vermelde uitzondering (verplicht privévermogen) niet aan de orde is. Aangezien de aldus gemaakte keuze inmiddels onherroepelijke gevolgen heeft gehad (2008 is het oudste nog openstaande jaar) en voor het woongedeelte geen beroep is gedaan op de mogelijkheid tot keuzeherziening op 1 januari 2001, is het belanghebbende niet toegestaan in het onderhavige jaar de gemaakte keuze met een beroep op de foutenleer te herzien, aldus nog steeds de inspecteur.
4.3.
Naar ’s Hofs oordeel heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat het woongedeelte bij de verkrijging ervan verplicht tot het privévermogen had moeten worden gerekend. In het licht van hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd acht het Hof de enkele stelling dat hij het pand ter belegging heeft aangekocht onvoldoende. Het Hof acht de stellingname van belanghebbende in het bijzonder niet overtuigend omdat, naar de inspecteur terecht heeft aangevoerd, belanghebbende ten tijde van de aankoop zijn onderneming reeds dreef in het bedrijfsgedeelte van het pand, dat hij dit tot aan het moment van staking is blijven doen en dat belanghebbende het gehele pand moest kopen omdat het juridisch niet gesplitst was in een boven- en een benedendeel. De aankoop van het pand dient naar ’s Hofs oordeel dan ook te worden aangemerkt, zoals de inspecteur terecht heeft gesteld, als een zogenoemde koppelaankoop als bedoeld in de arresten BNB 2012/243 en 244. Dit leidt het Hof ertoe dat belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd zijn stelling, dat het pand, althans het woongedeelte geen keuzevermogen, maar verplicht privévermogen is, niet aannemelijk heeft weten te maken. Veeleer acht het Hof het met de inspecteur aannemelijk dat het motief voor de aankoop van het gehele pand was gelegen in de ondernemings-sfeer.
Belanghebbende heeft in het jaar van de verkrijging van het pand (ook) het woongedeelte in redelijkheid kunnen etiketteren als ondernemingsvermogen. Aangezien de aldus gemaakte keuze inmiddels onherroepelijke gevolgen heeft gehad is het belanghebbende niet toegestaan in het onderhavige jaar de aldus gemaakte keuze met een beroep op de foutenleer te herzien.
4.4.
De – door de inspecteur betwiste – stelling van belanghebbende dat de inspecteur in brieven uit 2010 en 2011 heeft toegezegd “de jurisprudentie te volgen” en dat uit die brieven de onvoorwaardelijke toezegging moet worden afgeleid dat de inspecteur het standpunt van belanghebbende dat het woongedeelte verplicht privévermogen vormt honoreert, wordt door het Hof verworpen wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
4.5.
Hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. De invoering (per 1 januari 2001) van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die in het onderhavige jaar (alsnog) tot herziening van de gemaakte keuze kan leiden, aangezien de voorafgaande belastingjaren inmiddels onherroepelijk zijn komen vast te staan. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende destijds (anders dan ter zake van het naastgelegen pand) voor het woongedeelte geen gebruik heeft gemaakt van de in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 23 mei 2001, nr. RTB2001/220M geboden mogelijkheid tot keuzeherziening. De stelling van belanghebbende dat hij die mogelijkheid tot keuzeherziening per 1 januari 2001 destijds over het hoofd heeft gezien en in zoverre heeft gedwaald, maakt dit oordeel niet anders.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Het Hof wijst het (in het beroepschrift in hoger beroep gedane en in de schriftelijke reactie na verwijzing herhaalde) verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade af, aangezien het Hof van oordeel is dat de onderhavige zaak binnen een redelijke (beslis)termijn is behandeld. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat de totale behandelingsduur van de zaak – gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur (op 16 januari 2012) tot aan de datum van de onderhavige verwijzingsuitspraak – minder dan vier jaar bedraagt.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.M. van Amsterdam, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder, als griffier. De beslissing is op 20 oktober 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.