ECLI:NL:HR:2010:BL7699
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.W. Ilsink
- M.A. Loth
- Rechtspraak.nl
Verhouding strafrecht en bestuursrecht bij belastingaangifte en cassatieprocedure
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 mei 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1952 en woonachtig in Nederland, was vervolgd voor het opzettelijk indienen van onjuiste en onvolledige belastingaangiften over de jaren 1998 tot en met 2001. De strafrechter diende zich in het kader van de strafrechtelijke vervolging een zelfstandig oordeel te vormen over de vraag of de verdachte een te laag belastbaar inkomen had opgegeven, ongeacht het feit dat er bezwaar was gemaakt tegen de navorderingsaanslagen en hierop nog niet was beslist. De Hoge Raad oordeelde dat de strafrechter niet afhankelijk was van de uitkomst van de bestuursrechtelijke procedure en dat de verdachte als binnenlandse belastingplichtige zijn wereldinkomen moest aangeven.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, die werd verminderd van 28 naar 27 maanden. De uitspraak benadrukt de scheiding tussen strafrecht en bestuursrecht, en bevestigt dat de strafrechter zelfstandig kan oordelen over de juistheid van belastingaangiften, zelfs als er nog geen definitief besluit van de Belastingdienst is genomen. De zaak illustreert ook de complexiteit van belastingfraude en de verantwoordelijkheden van belastingplichtigen in Nederland. De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep was overschreden, wat leidde tot de strafvermindering.