parketnummer: 11/730011-09 (Promis)
vonnis van de politierechter in deze rechtbank d.d. 18 mei 2010
[verdachte],
geboren te [1951],
wonende te [adres en woonplaats].
De zaak is inhoudelijk behandeld ter terechtzitting van 10 mei 2010.
De politierechter heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen verdachte en haar raadsman, mr. J.C. Sneep, advocaat in Breda, naar voren hebben gebracht.
1 De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen in de dagvaarding is omschreven. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht en maakt hiervan deel uit. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte heeft gefraudeerd in verband met haar uitkering onder de Werkloosheidswet (hierna: WW), namelijk dat zij daarvoor relevante benodigde gegevens opzettelijk heeft nagelaten aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) te verstrekken.
2 De voorvragen
De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen en is dus geldig.
De politierechter is bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
De officier van justitie is ontvankelijk.
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
3.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vordert vrijspraak, omdat in dit specifieke geval te veel twijfel bestaat of verdachte opzet had op het nalaten tijdig de benodigde gegevens aan het UWV te verstrekken.
3.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken, omdat zij geen opzet had op het nalaten tijdig de benodigde gegevens aan het UWV te verstrekken. Verdachte was onvoldoende ingelicht en kreeg te maken met feitelijke tegenstrijdigheden bij het Centrum voor werk en inkomen (hierna: CWI) c.q. UWV. In verband met de verklaring van de thans ontraceerbare Motivity-medewerker [naam medewerker] is gewezen op bezwaren onder het EHRM-arrest inzake Lucà tegen Italië. Subsidiair is betoogd dat verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald ten aanzien van het recht en dat zij wegens afwezigheid van alle schuld, gelet op de tenlastelegging, dient te worden vrijgesproken.
3.3 Het oordeel van de politierechter
3.3.1 Strafrechterlijk beoordelingskader
Nu de bestuursrechter in deze rechtbank bij vonnis van 29 januari 2010 (nr. AWB 08/995) een beroep tegen een beslissing van het UWV om bij verdachte uitkering terug te vorderen, ongegrond heeft verklaard, omdat hij deze beslissing rechtmatig oordeelt, nu voorts de Nationale ombudsman bij rapport van 9 februari 2010 groepsgewijs heeft geoordeeld dat het UWV jegens zelfstandige ondernemers als verdachte onbehoorlijk is opgetreden (waarbij verdachtes casus kennelijk ter illustratie van 'zo moet het dus niet' op de eerste bladzijde van het rapport "ZZP'ers met een valse start" (nr. 2010/025) figureert) en nu ten slotte het UWV na politieke tussenkomst van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid thans naar aanleiding van laatstgenoemd oordeel de desbetreffende beslissingen opnieuw bekijkt, ziet de politierechter aanleiding voorop te stellen wat zijn beoordelingskader is. Dit kader wordt gevormd door de artikelen 338 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. De strafrechter moet op basis van de tenlastelegging bekijken of hij uit wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft gekregen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. Daarover moet de politierechter een eigen oordeel geven en hoe zaken bestuur(srechte)lijk liggen of wat de ter zake bevoegde autoriteiten daarvan vinden, is dus voor hem geen onderwerp van discussie (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 11 mei 2010, LJN BL7699, r.o. 2.5).
Cruciaal in deze zaak is het antwoord op de vraag of is bewezen dat verdachte zich opzettelijk heeft gedragen zoals ten laste is gelegd. Voor bewijs daarvan is ingevolge vaste rechtspraak van de Hoge Raad minstens zogenoemd voorwaardelijk opzet nodig: een willens en wetens blootstellen aan de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans dat wordt nagelaten tijdig de benodigde gegevens aan het UWV te verstrekken, waarbij voor de aanmerkelijkheid van de kans betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, en voor de aanvaarding daarvan aan de verklaringen van de verdachte of van getuigen en eventueel aan de feitelijke omstandigheden van het geval.
3.3.2 Relevante feiten en omstandigheden in deze zaak en de waardering daarvan
De politierechter stelt op basis van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting, zakelijk weergegeven, de volgende relevante feiten en omstandigheden vast. Verdachte komt in 2003 in de WW terecht. Zij meldt zich bij het CWI en heeft ook contact met het UWV. Dit zijn instellingen die blijkens de bijsluiter bij de beschikking waarbij WW wordt toegekend, kennelijk nauw samenhangen, en die begeleiden, ondersteunen en kunnen verplichten tot medewerking aan door hen noodzakelijk geachte activiteiten. Ook voor verdachte is duidelijk dat zij wijzigingen met betrekking tot onbetaald of betaald werk moet melden en bij twijfel daarover contact moet opnemen. Verdachte stelt naar eer en geweten documenten te hebben ingevuld, daarover niet te hebben getwijfeld en dus ook geen contact te hebben gezocht.
Verdachte wil vanuit werkloosheid als ZZP'er een eigen uitvaartonderneming beginnen. Specifieke informatie voor ZZP'ers, laat staan voor een gelet op pieken en dalen en een alomvattende beprijzing per contract atypisch bedrijf als een uitvaartonderneming, heeft zij naar haar zeggen nooit gehad en het tegendeel is niet gebleken. Verdachte oriënteert zich op het opzetten van de nieuwe onderneming, voert gesprekken met partijen, schrijft zich in bij de Kamer van Koophandel en koopt kantoorinventaris. Blijkens een briefwisseling tussen verdachte en het UWV uit mei en juli 2003, werkbriefjes die verdachte aan het UWV in 2003 heeft ingestuurd en een re-integratieadvies van het CWI van 23 maart 2004 zijn het CWI en het UWV daarvan ook op de hoogte. Verdachte heeft in haar brief van 4 mei 2003 uitdrukkelijk gemeld te hopen dat zij het UWV voldoende heeft ingelicht en te verzoeken om contact als het UWV nog vragen mocht hebben. Dergelijk contact bleef volgens verdachte uit en het tegendeel is niet gebleken. In reactie op verdachtes brieven heeft het UWV brieven geschreven, waarin staat dat zij zodra zij daadwerkelijk start met haar bedrijf, geen of minder recht op uitkering heeft, ook als zij dan mogelijk geen inkomsten uit haar onderneming heeft. Dit staat echter onder het kopje 'Beëindiging van de WW-uitkering na afloop van de oriëntatieperiode' en verdachte stelt te hebben gemeend dat het daar gestelde dus niet geldt voor hetgeen tijdens die periode geschiedt. In documenten uit 2004, en verdachte heeft dat ter zitting nog toegelicht, staat bovendien dat zij fulltimer is dan wel wil zijn.
Verdachte heeft voorts ter zitting en bij de Nationale ombudsman gesteld in 2003 een uitvaart te hebben geregeld en daaromtrent contact te hebben gehad met het CWI, dat daarin toestemde, zo lang verdachte maar bleef solliciteren. Het tegendeel blijkt niet. Zij zegt voorts dat zij in 2004 een aantal uitvaarten regelde, naar het UWV wordt gestuurd en daar op initiatief van de contactpersoon te horen krijgt dat zij aan een wettelijk WW-experiment voor zelfstandigen in spe kan deelnemen. Haar startbegeleider zou haar toen hebben gewezen op de noodzaak niet alleen directe, maar ook indirecte uren (uren waar geen verdiensten tegenover staan), zoals beursbezoek, op te geven in verband met korting op de uitkering. Verdachte stelt ter zitting dat zij toen heeft geantwoord zo'n beurs dan niet te bezoeken, omdat zij zich de inkomenskorting niet kan veroorloven. De fraudeinspecteur schrijft daarover overigens iets anders, namelijk dat de begeleider hem heeft gezegd aan verdachte wel tien of twintig keer te hebben verteld dat zij alle uren moest opgeven (NB: van directe en indirecte uren, al dan niet in specifiek verband met verdachtes lijn van ondernemen, wordt niet gerept), alsmede dat verdachte aan hem, de fraudeinspecteur, heeft gezegd dat zij niet alle uren durft op te geven, dat zij inkomensonzekerheid heeft en alleen directe uren opgeeft. Het gaat hier om verklaringen van horen zeggen terwijl de begeleider - wiens verklaring volgens de politierechter blijk geeft van vaagheid c.q. overdrijving - niet kan worden getraceerd om als getuige te worden gehoord en terwijl verdachte ter zitting stellig en - als enig moment gedurende de gehele terechtzitting - aangedaan anders verklaart en de toon van het gesprek kleurt, dat aan verdachte kennelijk niet de cautie is gegeven (waar dat weken eerder wel gebeurde), dat de verklaring niet door verdachte is ondertekend en dat niet kenbaar op ambtseed of -belofte door een (buitengewoon) opsporingsambtenaar wordt gerelateerd.
Samenvattend en concluderend is de politierechter in verband met het bewijs van opzet als volgt van oordeel. Verdachte heeft steeds contact gehad met het CWI en het UWV en daaraan gerelateerde personen, die vanuit de optiek van de burger die zich begeeft in socialezekerheidsland, ook gelet op de berichtgeving jegens haar, als één actief én toeziend geheel mogen worden beschouwd. In deze contacten zijn verdachtes werkzaamheden steeds op voor hen eenvoudig kenbare wijze duidelijk geworden. Men wist, kort gezegd, wat gaande was. Specifiek en duidelijk, voorafgaand of corrigerend informeren of ingrijpen is (kennelijk) uitgebleven, terwijl de contacten voortduurden, men tot ingrijpen/informeren door verdachte in de gelegenheid is gesteld en men - integendeel - kennelijk zeer tevreden was over verdachtes inspanningen en haar ook bepaalde richtingen uitstuurde. Het onderscheid tussen directe en indirecte uren, de weergave daarvan, de noodzaak tot deze weergave en de toepassing van het onderscheid in de context van verdachtes uitvaartonderneming blijken met de kennis van nu mistig te zijn geweest, maar leken met de bij verdachte bestaande kennis van toen niet aan de orde. Dan kan naar het oordeel van de politierechter noch worden volgehouden dat een aanmerkelijke kans bestond dat door verdachtes niet volledig opgeven van uren werd nagelaten tijdig de benodigde gegevens aan het UWV te verstrekken, noch worden volgehouden dat verdachte van enigerlei kans wist, noch dat zij dit, zo zij zich daarvan al bewust was, op de koop toe heeft genomen. De conclusie is dat er geen wettig en overtuigend bewijs bestaat voor welk van de onderdelen van strafrechtelijk opzet dan ook en dat vrijspraak moet volgen.
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte ten laste is gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F. van Laanen, politierechter
in tegenwoordigheid van mr. M.P. Visser, griffier en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 18 mei 2010.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
zij op een (of meer) tijstip(pen) in de periode van omstreeks 28 juli 2003 tot en met 08 januari 2006 te Zwijndrecht en/of Breda en/of elders in Nederland,
meermalen, althans eenmaal,
in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de informatieplicht vermeld in de Werkloosheidswet, (telkens) opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens teverstrekken aan,
het Uitvoeringsinstituut werknemersverenigingen (UWV),
zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat diegegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten de Werkloosheidswet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming,
immers heeft zij, verdachte,
(telkens) niet (onverwijld en/of uit eigener beweging) aan die instantie medegedeeld alle door haar, verdachte, gewerkte uren ten behoeve van haar eenmanszaak "[naam bedrijf ]" en/of alle genoten inkomsten uit de arbeid (verricht voor genoemde eenmanszaak) opgegeven,
zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf (en/of een ander);
[Artikel 227B Wetboek van Strafrecht]
Parketnummer: 11/730011-09
Vonnis d.d. 18 mei 2010