ECLI:NL:RBOVE:2023:3017

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
31 juli 2023
Publicatiedatum
31 juli 2023
Zaaknummer
84.335524.21 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingfraude door onjuiste aangiften inkomstenbelasting over meerdere jaren

De rechtbank Overijssel heeft op 31 juli 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 38-jarige man, die werd beschuldigd van het opzettelijk doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2013 tot en met 2017. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 228 uren voor het meermalen plegen van belastingfraude, waarbij hij samen met een ander in de periode van 20 februari 2015 tot en met 24 april 2019 opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan, met als doel dat te weinig belasting werd geheven. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De verdediging voerde aan dat de fiscale gevolgen onduidelijk waren en dat er sprake was van vrijwillige inkeer, maar de rechtbank verwierp deze argumenten. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet alle relevante informatie had verstrekt aan zijn adviseur, wat leidde tot de onjuiste aangiften. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte opzettelijk onjuiste aangiften had gedaan, en dat deze gedragingen ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven. De rechtbank legde een taakstraf op, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn en de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 84.335524.21 (P)
Datum vonnis: 31 juli 2023
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1987 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 3 juli 2023 en 17 juli 2023.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. M. Lambregts en van wat door verdachte en zijn raadsvrouw mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma, advocaat in Amsterdam, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte, samen met een ander, in de periode van 20 februari 2015 tot en met 24 april 2019 opzettelijk onjuiste aangiften inkomstenbelasting heeft gedaan over de jaren 2013 tot en met 2017, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 20 februari 2015 tot en met 24 april 2019 in de gemeenten Eindhoven en/of Apeldoorn, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met één of meer anderen en/of alleen,
(telkens) opzettelijk één of meerdere bij de belastingwet voorziene aangiften, als
bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten één of meerdere
(digitale) aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over:
het jaar 2013 (zie DOC-166, p. 1235);
het jaar 2014 (zie DOC-167, p. 1248);
het jaar 2015 (zie DOC-168, p. 1261);
het jaar 2016 (zie DOC-169, p. 1274), en/of
het jaar 2017 (zie DOC-170, p. 1287),
(telkens) onjuist en/of onvolledig heeft/hebben gedaan en/of heeft/hebben doen/laten doen,
door op/in die ingeleverde aangiften voor de inkomstenbelasting (telkens) geen
aanmerkelijke belangen in één of meer (buitenlandse) ondernemingen en/of
geen bank- en spaartegoeden in het buitenland aan te geven en/of vermelden,
zulks terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
3.1.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft gesteld dat de dagvaarding onvoldoende feitelijk is voor zover het andere jaren betreft dan 2017. Reden waarom de dagvaarding (partieel) nietig moet worden verklaard.
3.1.2
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie is de gehele dagvaarding voldoende feitelijk en dus geldig.
3.1.3
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van artikel 261 lid 1 Wetboek van Strafvordering (verder te noemen: Sv) behelst de dagvaarding een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het zou zijn begaan. Het tweede lid voegt daaraan toe dat de dagvaarding tevens de vermelding behelst van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan.
Uit de jurisprudentie blijkt dat bij de uitleg van deze bepaling voortdurend in het oog moet worden gehouden dat centraal staat of de verdachte zich op basis van de tenlastelegging goed kan verdedigen. Ook voor de rechter moet de tenlastelegging begrijpelijk zijn. De eis van ‘opgave van het feit’ wordt zo uitgelegd dat het geheel in de eerste plaats duidelijk en begrijpelijk moet zijn, in de tweede plaats niet innerlijk tegenstrijdig en in de derde plaats voldoende feitelijk.
De rechtbank is van oordeel dat de gehele dagvaarding in dit geval voldoende feitelijk is, dus ook voor zover het de jaren 2013 tot en met 2016 betreft. De verdere formulering ‘
aanmerkelijke belangen in één of meer (buitenlandse) ondernemingen en/of geen bank- en spaartegoeden in het buitenland’acht de rechtbank – in samenhang gelezen met het dossier – voldoende feitelijk, omdat in het dossier (en meer in het bijzonder het overzichtsproces-verbaal en de afzonderlijke zaaksdossiers) de specifieke ondernemingen en de bankrekeningnummers worden benoemd. Hieruit kan voldoende duidelijk worden afgeleid waar de tenlastelegging op is toegespitst. De rechtbank leidt daarnaast uit het door de raadsvrouw uitvoerig opgestelde verdedigingsstandpunt, dat ruim voorafgaande aan de zitting aan de rechtbank is toegezonden, af dat de dagvaarding voldoende feitelijk is geformuleerd en dat de verdediging zich daarop goed en tijdig heeft kunnen voorbereiden en verdedigen. Dit werd tijdens de zitting ook bevestigd. Verdachte heeft immers ter zitting beaamd dat hij begreep waarvan hij werd verdacht. Van innerlijke tegenstrijdigheden is niet gebleken en dat is ook niet aangevoerd.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de verdediging en stelt vast dat de dagvaarding geldig is.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank heeft vastgesteld dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging, omdat het niet opportuun is deze zaak strafrechtelijk te vervolgen nu de fiscale gevolgen volstrekt onduidelijk dan wel zeer beperkt zijn. Een nadeelberekening ontbreekt. Ook is onduidelijk in hoeverre er sprake is van opzet bij verdachte. Daarnaast is sprake van vrijwillige inkeer in de zin van artikel 69 lid 3 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (verder te noemen: Awr) ten aanzien van het niet opgeven van de privébankrekening. Bij brief van 26 februari 2021 heeft verdachte hiervan melding gemaakt.
3.3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat hij ontvankelijk is in de vervolging omdat van uitzonderlijke omstandigheden geen sprake is. Dat de omvang van het fiscale nadeel nog niet helemaal duidelijk is en of überhaupt fiscaal nadeel is geleden doet aan de strafrechtelijke aansprakelijkheid niet af. Het niet opgeven van een aanmerkelijk belang en een buitenlandse bankrekening leidt in zijn algemeenheid ertoe dat te weinig belasting wordt geheven. De strafrechter dient in deze belastingfraudezaak een zelfstandig oordeel te vormen of een te laag belastbaar inkomen is opgegeven. Dat verdachte en de belastingdienst nog een discussie voeren over de fiscale gevolgen maakt dit niet anders. Er kan volgens de officier van justitie geen succesvol beroep op de inkeerregeling worden gedaan, omdat de inkeermelding te laat is gedaan. Immers dateert de melding van 26 februari 2021, terwijl op 21 februari 2021 doorzoekingen bij medeverdachte [medeverdachte 1] en een aan verdachte gelieerde onderneming hebben plaatsgevonden. Bovendien is de inkeermelding onvolledig, omdat niet tevens melding is gemaakt van de aanmerkelijke belangen.
3.3.3
Het oordeel van de rechtbank
Met betrekking tot de onduidelijke fiscale gevolgen/ het ontbreken van een nadeelberekening
Volgens vaste jurisprudentie dient de strafrechter zich een zelfstandig oordeel te vormen over het antwoord op de vraag of verdachte een te laag belastbaar inkomen heeft opgegeven (ECLI:NL:HR:2010:BL7699). Dat in deze zaak een fiscale nadeelberekening (vooralsnog) ontbreekt en de belastingdienst en verdachte hierover geen akkoord hebben, doet dus niet af aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Met betrekking tot de inkeerregeling van artikel 69 lid 3 Awr
De raadsvrouw van verdachte heeft een beroep gedaan op de inkeerregeling zoals bedoeld in artikel 69 lid 3 Awr, omdat verdachte bij brief van 26 februari 2021 melding heeft gemaakt van zijn (privé)bankrekening in [plaats] .
Hoewel de raadsvrouw ter zitting geen uitdrukkelijk verweer heeft gevoerd, zoals bedoeld in artikel 359 lid 3 Sv, zal de rechtbank wel op dit verweer ingaan omdat de raadsvrouw dit verweer uitdrukkelijk in haar verdedigingstandpunt (bij brief d.d. 23 juni 2023) heeft opgenomen en de officier van justitie in zijn requisitoir hierop gemotiveerd heeft geantwoord.
Artikel 69, lid 3, Awr luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit als volgt:
het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel vervalt, indien de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.
In afwijking van de eerste volzin vervalt het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel
nietvoor zover de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt die betrekking heeft, onderscheidenlijk hebben, op inkomen uit aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 4.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.1 van die wet.
Van inkeer als bedoeld in artikel 69 lid 3 Awr is slechts dan sprake indien een betrokkene uit eigen initiatief en tijdig alsnog een aanvullende aangifte indient of aanvullende informatie verstrekt, zodanig dat het voor de Belastingdienst helder moet zijn dat hij daarmee zijn eerdere onjuiste aangifte of verstrekte informatie rectificeert. Voornoemde melding van verdachte van zijn (privé)bankrekening is onvoldoende. Het strafbare verwijt ziet immers tevens op aanmerkelijke belangen in één of meer (buitenlandse) ondernemingen. Verdachte heeft hierover geen mededelingen gedaan. Van een volledige inkeer met betrekking tot alle aangiften in kwestie is dus geenszins gebleken. De rechtbank verwerpt dan ook het beroep van de verdediging op de inkeerregeling. Daarmee kan in het midden worden gelaten of deze (gedeeltelijke) inkeer als tijdig kan worden aangemerkt.
Met betrekking tot de opzet
De vraag of de ten laste gelegde opzet kan worden bewezen, is een vraag die in het kader van de beantwoording van de vraag of de officier van justitie in de vervolging kan worden ontvangen niet aan de orde is. Deze vraag komt pas aan de orde bij beantwoording van de vragen in het kader van artikel 350 Wetboek van Strafvordering (verder te noemen: Sv). De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw.
Conclusie
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.
3.4
De schorsing van de vervolging
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. De bewijsmotivering [1]
4.1
Inleiding
Verdachte is als volgt gelieerd aan de vennootschappen [bedrijf 1] , gevestigd te [plaats] (verder: [bedrijf 1] ) en [bedrijf 2] , gevestigd te [plaats] (verder: [bedrijf 2] ).
Op 4 februari 2013 worden alle (tien) aandelen van [bedrijf 1] door [bedrijf 3] overgedragen aan verdachte. Op 4 februari 2013 worden tevens tien extra aandelen uitgegeven en deze aandelen komen op naam te staan van medeverdachte [medeverdachte 1] .
Bij de overname van de aandelen [bedrijf 1] door verdachte op 4 februari
2013 neemt hij ook de rol van bestuurder op zich. Medeverdachte [medeverdachte 1] wordt per 4 februari 2013 ook benoemd in de rol van bestuurder van [bedrijf 1] . Op 11 februari 2016 treden verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] af als bestuurders van [bedrijf 1] . [2] Op 22 september 2017 wordt [bedrijf 1] uitgeschreven. [3]
[bedrijf 2] is op 15 september 2015 in [plaats] opgericht met als bestuurders en aandeelhouders verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] . Bij oprichting worden er in totaal 10.000 aandelen uitgegeven en geregistreerd. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] krijgen elk 5.000 aandelen toegewezen. [4] Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] treden op 19 februari 2016 af als bestuurders van [bedrijf 2] . [5]
Verdachte heeft in [plaats] een bankrekening op zijn naam met bankrekeningnummer [rekeningnummer] ( [bedrijf 7] ). [6]
Aanleiding onderzoek
In een ander strafrechtelijk onderzoek (genaamd Madrid) waren op 8 december 2015 bankafschriften gevorderd van andere ondernemingen. Uit de verkregen informatie werden (verdachte) geldstromen zichtbaar die gelieerd konden worden aan de bankrekening op naam van de aan verdachte gelieerde onderneming [bedrijf 1] . Deze (rest)informatie werd gebruikt als startinformatie voor het onderhavige onderzoek JACA, waarin verdachte een rol speelt. Nader onderzoek naar [bedrijf 1] leidde tot de verdenking dat verdachte zijn aangiften inkomstenbelasting onjuist heeft ingediend doordat hij zijn aanmerkelijk belangen in [bedrijf 1] en [bedrijf 2] heeft verzwegen evenals de op zijn naam geopende bankrekening in [plaats] .
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard, met uitzondering van het medeplegen.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken, omdat hij mocht vertrouwen op de deskundigheid van zijn adviseur mevrouw [naam 3] van [bedrijf 4] (verder te noemen: [naam 3] ). Verdachte heeft zijn adviseur op de hoogte gesteld van de aanmerkelijke belangen in [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Ook heeft verdachte zijn adviseur geïnformeerd over het bestaan van zijn bankrekening in [plaats] . Volgens de verdachte zou de adviseur hebben aangegeven dat deze omstandigheden niet van belang waren voor de belastingaangiften. Verdachte was niet op de hoogte van de onjuistheid van de belastingaangiften. Van opzet is dus geen sprake geweest. Naast het ontbreken van opzet ontbreekt het fiscaal nadeel met als gevolg dat verdachte ook om die reden moet worden vrijgesproken.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1
Overwegingen met betrekking tot de onderzoekswensen
De verdediging heeft ter zitting de volgende onderzoekswensen geformuleerd:
  • het nogmaals horen van getuige [getuige] ;
  • nader onderzoek naar/ toevoegen van ontbrekende e-mail [nummer 1] ;
  • het alsnog inbrengen van een nadeelberekening door de officier van justitie;
  • het verstrekken van een DVD met alle taps, inclusief het telefoonnummer van medeverdachte [medeverdachte 1] ;
  • het verstrekken van alle onderschepte datacommunicatie op een voor de verdediging inzichtelijke wijze;
  • het verstrekken van de resultaten van de ‘hits’ op [plaats] in het digitale beslag bij [naam 3] ( [bedrijf 4] ).
De rechtbank constateert dat het noodzakelijkheidscriterium van toepassing is op het verzoek van de verdediging. Uit de navolgende bewijsoverwegingen volgt dat de geformuleerde onderzoekswensen niet relevant zijn voor beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv. De rechtbank wijst derhalve de onderzoekswensen af.
4.4.2
Overwegingen met betrekking tot het ten laste gelegde feit
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Aangiften omzetbelasting
In de periode van 20 februari 2015 tot en met 24 april 2019 zijn de volgende aangiften elektronisch bij de Belastingdienst binnengekomen:
- de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 2013, ingekomen op 20 februari 2015; [7]
- de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 2014, ingekomen op 15 juli 2017; [8]
- de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 2015, ingekomen op 25 januari 2017; [9]
- de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 2016, ingekomen op 18 april 2017; [10]
- de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 2017, ingekomen op 24 april 2019. [11]
Niet in geschil is dat deze aangiften in voornoemde periode door [bedrijf 4] namens verdachte zijn ingediend, nadat de aangiften telkens door verdachte vooraf zijn gezien en goedgekeurd. Verdachte heeft ter zitting erkend verantwoordelijk te zijn voor de ingediende aangiften. [12]
Onjuistheid aangiften: niet opgenomen aanmerkelijk belang en niet opgenomen bankrekening
Verdachte heeft ter zitting ook erkend dat hij in de tenlastegelegde periode een aanmerkelijk belang had in [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Verder heeft verdachte ter zitting bevestigd dat hij in de tenlastegelegde periode in [plaats] een bankrekening op zijn naam had staan met bankrekeningnummer [rekeningnummer] ( [bedrijf 7] ). [13]
De verdediging heeft beaamd dat voornoemde aanmerkelijke belangen en voornoemde bankrekening niet in de tenlastegelegde belastingaangiften zijn opgenomen, maar dat dit wel had gemoeten. Niet ter discussie staat dus dat de aangiften onjuist zijn ingediend.
Wel in geschil is of sprake is van (voorwaardelijk) opzet van verdachte en of het feit ertoe heeft gestrekt dat te weinig belasting werd geheven. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Opzet
De raadsvrouw heeft gesteld dat er geen sprake was van opzet, omdat verdachte niet op de hoogte was van de onjuistheid van de aangiften. Verdachte had zelf geen verstand van administratie en belastingaangiften en had daarom [naam 3] ingeschakeld voor onder meer (fiscaal) advies en boekhoudkundige werkzaamheden zoals het voeren van de loonadministratie, het opstellen van jaarrekeningen en het opstellen en indienen van belastingaangiften zowel met betrekking tot de aan hem gelieerde ondernemingen als voor zijn aangiften inkomstenbelasting. Verdachte heeft geleund en vertrouwd op de kennis en ervaring van [bedrijf 4] , in het bijzonder zijn vaste contactpersoon mevrouw [naam 3] . Verdachte had naar eigen zeggen geen weet van de gebreken in de belastingaangiften totdat in 2017 (het jaar van emigratie naar [land] en de daarmee samenhangende ingediende M-aangifte) onjuistheden werden ontdekt in de belastingaangiften.
In dit kader stelt de rechtbank voorop dat de omstandigheid dat een financieel adviseur in zijn werk tekort is geschoten, niet zonder meer met zich brengt dat de belastingplichtige vrijuit gaat. Een belastingplichtige die zich erop beroept dat hij niet wist dat namens hem verrichte (rechts)handelingen strafbaar waren, zal in beginsel slechts daarin slagen als hij advies heeft ingewonnen bij een dusdanig gezaghebbende adviseur, dat hij in redelijkheid mocht vertrouwen op de deugdelijkheid van het advies. De rechtbank verwijst in dit kader naar een arrest van de belastingkamer van de Hoge Raad van 28 februari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:254).
Op basis van het dossier en het verhandelde tijdens de zitting stelt de rechtbank allereerst vast dat verdachte
voorafgaandeaan de overname van aandelen in [bedrijf 1] geen (fiscaal) advies heeft ingewonnen bij [naam 3] of enig ander fiscaal adviseur. Verdachte heeft samen met medeverdachte [medeverdachte 1] op enig moment besloten om aandelen op naam te nemen in de vennootschap naar vreemd recht [bedrijf 1] . Nadien heeft verdachte ook zelf besloten tot uitbreiding van zijn internationale ondernemersactiviteiten door met medeverdachte [medeverdachte 2] [bedrijf 2] op te richten in [plaats] . Ook hiervoor is [naam 3] , of enig ander (fiscaal) adviseur, niet geraadpleegd. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat het inwinnen van advies niet nodig werd bevonden.
Verdachte heeft zowel ter zitting als tegenover de FIOD gesteld dat hij zijn adviseur wel
naderhand(mondeling) heeft geïnformeerd over zijn aanmerkelijke belangen en zijn buitenlandse bankrekening en haar hierover om advies heeft gevraagd. Volgens verdachte heeft [naam 3] hem geadviseerd om hierover niets in de belastingaangifte op te nemen, omdat er geen sprake was van dividenduitkeringen en de (eenmalige) uitgekeerde management fee vanuit [bedrijf 1] in 2013 reeds in [plaats] werd opgegeven. Zolang er geen persoonlijk profijt/gewin dan wel inkomen naar Nederland werd gehaald, luidde het advies niets hierover in de belastingaangifte te vermelden, aldus verdachte. Dat gold ook voor de bankrekening, mits het saldo onder de grens van € 30.000 bleef. Volgens verdachte is ‘alles’ meermalen aan de orde gesteld tijdens (jaarlijkse) besprekingen met [naam 3] op haar kantoor en in het bijzijn van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , namens wie [naam 3] eveneens de belastingaangiften indiende.
Verdachte is zowel door de FIOD als de rechter-commissaris verzocht om schriftelijk bewijs van de stelling dat hij [naam 3] heeft geïnformeerd over de aanmerkelijke belangen en zijn bankrekening in [plaats] , maar hij heeft dit niet kunnen aanleveren. Dit klemt te meer nu [naam 3] zowel tegenover de FIOD als nadien bij de rechter-commissaris nadrukkelijk heeft verklaard dat zij niet op de hoogte was van de aanmerkelijke belangen van verdachte met betrekking tot [bedrijf 2] en [bedrijf 1] en evenmin van zijn bankrekening in [plaats] . [14]
Ook [naam 1] , een medewerker van het kantoor van [naam 3] , heeft verklaard dat zowel hij als [naam 3] hiervan geen wetenschap hadden. [15]
Dat [naam 3] geen weet van had van de aanmerkelijke belangen en de buitenlandse bankrekening, vindt naar het oordeel van de rechtbank tevens steun in een afgeluisterd telefoongesprek tussen [naam 2] en [naam 1] (twee andere medewerkers van het kantoor van [naam 3] ) met de volgende passage:
[naam 2] : ja [naam 3] zei ook al als het zo blijkt te zijn dan en ze hebben daar dus bewust niet aan ons doorgegeven dan moeten we ze ook gewoon opzeggen dat zei ze ook
[naam 1] : ja het is gewoon ze hebben gewoon conti want zij hebben ons in de problemen hierdoor gebracht
[naam 2] : ja door het niet op te geven aan ons
[naam 1] : ja door niet op te geven en continu tegen het randje aan te zitten en bij ons ui ui uit te zoeken hoe en wat en wat jaa
en ook gewoon willens en wetens ons gewoon van informatie. [16]
De verdediging heeft gesteld dat uit een andere passage van dat tapgesprek juist wel kan worden afgeleid dat het kantoor van [naam 3] wetenschap had, omdat de medewerkers spreken over ‘die [bijnaam 1] ’ en ‘ [bijnaam 2] ’. Volgens de officier van justitie kan dit simpelweg worden verklaard, omdat een paar dagen voorafgaand aan het tapgesprek een vordering is gedaan aan kantoor ( [nummer 2] ) waaruit het personeel de namen van de betrokken ondernemingen kon afleiden, waarbij duidelijk is geworden dat verdachten vanuit het kantoor van [naam 3] over de beslaglijst zijn geïnformeerd. De rechtbank acht dit, net als de officier van justitie, een plausibele verklaring en hecht dan ook bewijswaarde aan dit tapgesprek toe.
Volgens verdachte kan de vermeende wetenschap van [naam 3] daarnaast impliciet worden afgeleid uit een e-mailbericht van [naam 3] van 13 juni 2017 gericht aan verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] . In die email staat de volgende passage:

Het inkomen uit [plaats] : wat op een privérekening staat moet opgegeven worden in box 3, verder hangt het af van wat voor soort inkomen het is geweest of het ook in box 1 of box 2 moet worden opgegeven”. [17]
Volgens de verdediging volgt hieruit dat [naam 3] wist van de aanmerkelijke belangen, omdat zij schrijft over ‘box 2’, welke box uitsluitend aan de orde komt als sprake is van een substantieel aandelenbelang in een vennootschap.
Anders dan de verdediging leidt de rechtbank uit dit e-mailbericht juist af dat [naam 3] niet (eerder) wist van de aanmerkelijke belangen en de bankrekening, maar pas rondom het indienen van de zogeheten M-aangifte in 2017 vanwege de emigratie van verdachte naar [land] , waarbij een andere adviseur was betrokken. Uit het e-mailbericht en de context daarvan blijkt verder dat [naam 3] juist niet weet om wat voor een inkomen het gaat en daarom niet alleen naar box 2, maar ook naar box 1 verwijst.
Het verweer van verdachte dat de wetenschap van [naam 3] verder nog impliciet kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat zij kennis heeft genomen van de leningsovereenkomst tussen [bedrijf 5] en [bedrijf 1] (DOC-201), wordt eveneens verworpen. Uit deze leningsovereenkomst is namelijk niet op te maken dat verdachte zelf een aanmerkelijk belang heeft in de geldverstrekkende onderneming [bedrijf 1] .
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van verdachte dat uit facturen van de administratie van [bedrijf 2] en [bedrijf 1] impliciet kan worden afgeleid dat sprake is van aanmerkelijke belangen. Volgens verdachte werd circa 90% van de omzet van deze ondernemingen overgeboekt naar in Nederland gevestigde ondernemingen, waarvan [naam 3] eveneens de belastingaangiften indiende. Volgens verdachte had [naam 3] hieruit de aanmerkelijke belangen kunnen afleiden. Anders dan verdachte is de rechtbank van oordeel dat uit de wijze van facturering en de omzet van een onderneming niet kan worden afgeleid welke persoon of personen een aanmerkelijk belang hebben in de rechtspersoon die die onderneming drijft, omdat dit niet onlosmakelijk met elkaar is verbonden en dus niet tot de conclusie noopt dat verdachte aanmerkelijk belang had in de rechtspersoon die de ondernemingen dreef.
Conclusie ten aanzien van het opzet
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen volgt dat verdachte de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2013 tot en met 2017 onjuist en onvolledig heeft laten doen door [naam 3] .
Het is de rechtbank niet gebleken, noch is aannemelijk geworden dat verdachte aan zijn adviseur ( [naam 3] ) alle voor de aangiften benodigde relevante informatie heeft verstrekt. Zo is niet gebleken dat verdachte zijn adviseur heeft geïnformeerd over zijn aanmerkelijke belangen in [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Ook is niet gebleken dat verdachte zijn adviseur heeft geïnformeerd over het bestaan van zijn bankrekening in [plaats] . Het had op de weg van verdachte gelegen om de door hem gestelde verstrekte informatie en vermeend gekregen advies op deugdelijke wijze vast te leggen, omdat hij als belastingplichtige verantwoordelijk is voor het doen van een juiste belastingaangifte.
Aan de rechtbank is niet gebleken dat verdachte advies heeft ingewonnen over de aanmerkelijke belangen en eveneens is niet aan de rechtbank gebleken dat de adviseur over de aanmerkelijke belangen is geïnformeerd. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de verdediging op dat punt.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte bij de samenwerking met [naam 3] niet de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kon worden gevergd, zodat hem op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet moet worden verweten. Het behoort immers tot de verantwoordelijkheid van de belastingplichtige zijn adviseur volledig voor te lichten.
Door zijn adviseur niet volledig voor te lichten en desalniettemin (telkens) akkoord te gaan en opdracht te geven voor het indienen van belastingaangiften, heeft verdachte de aanmerkelijke kans (in de zin van een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid) aanvaard dat de aangiften namens hem als Nederlands binnenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a., van de Wet IB 2001 onjuist en onvolledig werden ingediend. Verder weegt de rechtbank mee dat verdachte geruime tijd ondernemer is en uit dien hoofde zowel als directeur of aandeelhouder gelieerd is aan diverse ondernemingen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte bekend moet zijn geweest met de administratieve en fiscale eisen die aan een onderneming worden gesteld, en met het oog op het doen van aangifte inkomstenbelasting door tussenkomst van een adviseur in ieder geval alle hem betreffende financiële gegevens aantoonbaar dan wel op eenvoudig verifieerbare wijze aan die adviseur had dienen te verstrekken, waaronder alle gegevens ter zake van deelnemingen in (buitenlandse) vennootschappen en vermogenswaarden (op buitenlandse bankrekeningen die zonder die informatieverstrekking buiten het zicht blijven van de adviseur die de belastingaangifte verzorgt en bijgevolg voor de Nederlandse fiscus buiten beeld blijven.
Terwijl het feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken, omdat het feit er niet toe strekte dat te weinig belasting werd geheven. De fiscale gevolgen zijn nog niet duidelijk; een nadeelberekening ontbreekt.
De rechtbank overweegt als volgt. Een bewezenverklaring van het tenlastegelegde misdrijf op grond van artikel 69 Awr vereist dat het niet doen of onjuist doen van aangiften ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven. Aan dit strekkingsvereiste is voldaan indien de bewuste gedraging naar haar aard in het algemeen geschikt is om teweeg te brengen dat (in rekenkundige zin) onvoldoende belasting wordt geheven. Het strekkingsvereiste vereist niet dat daadwerkelijk te weinig belasting is of wordt geheven (ECLI:NL:PHR:2015:2320).
In dit geval zijn de gedragingen van verdachte (het niet opgeven van aanmerkelijke belangen en het niet opgeven van een bankrekening), gezien de effecten die daarvan in het algemeen uitgaan, geschikt om te bereiken dat onvoldoende belasting wordt geheven. Aan het strekkingsvereiste is derhalve ten aanzien van het tenlastegelegde feit voldaan.
Medeplegen
De rechtbank is – in lijn met het standpunt van de officier van justitie – van oordeel dat van medeplegen geen sprake is en spreekt verdachte daarvan vrij.
Conclusie
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met uitzondering van het tenlastegelegde medeplegen.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 20 februari 2015 tot en met 24 april 2019 in Nederland,(telkens) opzettelijk bij de belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (digitale) aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over:het jaar 2013;het jaar 2014;het jaar 2015;het jaar 2016 enhet jaar 2017,onjuist en/of onvolledig heeft laten doen,door op/in die ingeleverde aangiften voor de inkomstenbelasting (telkens) geenaanmerkelijke belangen in meer buitenlandse ondernemingen engeen banktegoeden in het buitenland aan te geven en/of vermelden,zulks terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Voor zover de verdediging een beroep heeft willen doen op rechtsdwaling overweegt de rechtbank als volgt. Voor het slagen van een beroep op dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde feit, is vereist dat aannemelijk is dat verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Daarvan kan sprake zijn indien verdachte is afgegaan op het advies van een persoon of instantie aan wie of waaraan zodanig gezag valt toe te kennen dat verdachte in redelijkheid op de deugdelijkheid van het advies mocht vertrouwen. Uit hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4.4. ten aanzien van het opzet reeds heeft vastgesteld, kan worden afgeleid dat van dwaling geen sprake kan zijn.
Kwalificatie
Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in de artikelen 68 lid 1 en 69 lid 2 Awr. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert op:
het misdrijf:
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of
onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde feit.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke taakstraf van 240 uren, te verminderen met vijf procent in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen resulteert in een taakstraf van 228 uren te vervangen door 114 dagen hechtenis.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat volstaan kan worden met een beperkte boete. Bij de strafoplegging dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat verdachte met zijn gezin in [land] woont en ook willen blijven wonen. Wanneer verdachte als gevolg van een veroordeling langer dan zes maanden buiten [land] moet verblijven, komt (voortzetting van) zijn verblijfsvergunning in gevaar. Ook dient rekening te worden gehouden met het zeer beperkte fiscale nadeel, welk nadeel door de raadsvrouw is berekend op € 725,-.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belastingfraude door het laten doen van onjuiste aangiften voor de inkomstenbelasting over een periode vijf jaren (2013-2017), terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
De rechtbank rekent dit alles verdachte aan. De goede werking van het belastingsysteem staat of valt immers met de betrouwbaarheid, juistheid en volledigheid van aangiften. Dit systeem is mede gebaseerd op het vertrouwen dat de belastingplichtige een juiste aangifte doet. Daarnaast wordt de gemeenschap door belastingfraude benadeeld, omdat de Staat der Nederland inkomsten ten behoeve van het algemeen nut misloopt. Dit leidt tot verzwaring van de belastingdruk bij andere belastingbetalers en draagt bij aan het ondermijnen van de belastingmoraal.
Om te bevorderen dat landelijk voor dezelfde feiten door rechtbanken ongeveer dezelfde straffen worden opgelegd, hebben de rechtbanken oriëntatiepunten opgesteld. Bij het bepalen van de straf houdt de rechtbank normaliter rekening met de hoogte van het benadelingsbedrag. In dit geval is het benadelingsbedrag (nog) niet vastgesteld. De rechtbank acht de modaliteit van een gevangenisstraf dan ook niet passend en zal een taakstraf als vertrekpunt nemen. De rechtbank heeft overigens geen reden om aan te nemen dat een taakstraf niet binnen een termijn van zes maanden in Nederland afgerond kan worden. De verblijfsvergunning van verdachte hoeft dus niet in het gedrang te komen en vormt geen aanleiding om een geldboete als strafmodaliteit te kiezen. Een geldboete staat naar het oordeel van de rechtbank ook niet in verhouding met de ernst van het feit.
De rechtbank weegt mee dat uit de justitiële documentatie van verdachte van 6 juni 2023 volgt dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
In het nadeel van verdachte houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat hij samen met medeverdachte [medeverdachte 2] een grotere rol had dan medeverdachte [medeverdachte 1] . De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
In 2013 heeft verdachte samen met medeverdachten/zakenpartners [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] de onderneming [naam V.O.F.] opgericht. Verdachte had zijn boekhouding reeds ondergebracht bij [bedrijf 4] en heeft medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met dit kantoor in contact gebracht. Medeverdachten hebben toen ook hun boekhouding bij [bedrijf 4] ondergebracht.
Later in 2013 heeft verdachte zich met medeverdachte [medeverdachte 1] als aandeelhouder verbonden aan de onderneming [bedrijf 1] in [plaats] .
Begin 2015 richtte verdachte samen met medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] [bedrijf 5] op, maar later dat jaar kwam de samenwerking tussen enerzijds verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] en anderzijds medeverdachte [medeverdachte 1] tot een einde. Dit heeft erin geresulteerd dat [medeverdachte 1] in 2015 [naam V.O.F.] als vennoot heeft verlaten, als bestuurder is afgetreden bij [bedrijf 5] en [bedrijf 1] werd opgeheven.
Na beëindiging van de samenwerking met medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verdachte de samenwerking met medeverdachte [medeverdachte 2] onverminderd voortgezet onder [bedrijf 5] en daarnaast hebben zij in 2015 [bedrijf 2] in [plaats] opgericht.
In 2017 emigreerden verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] beiden naar [land] , waar zij nu nog steeds wonen en samenwerken. [naam V.O.F.] is in verband met de emigratie omgezet in [bedrijf 6]
Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] vervulden een vergelijkbare rol en waren in gelijke mate betrokken bij de (financiële en fiscale) bedrijfsvoering. Zij waren zodoende actiever in de communicatie en tijdens de besprekingen met [naam 3] . Verdachte [medeverdachte 1] hield zich hierin meer afzijdig en legde zich veel meer toe op zijn inhoudelijke rol van design en ontwikkeling van websites. Dit blijkt ook wel uit het feit dat ter zitting verdachten [medeverdachte 2] en [verdachte] antwoord gaven op vragen die aan de ander werd gesteld, terwijl verdachte [medeverdachte 1] op veel vragen geen antwoord kon geven en ter zitting imponeerde dat hij zich daadwerkelijk nauwelijks meer iets van de inhoud en het verloop van de besprekingen met [naam 3] , meer in het bijzonder met betrekking tot de in de aangiften inkomstenbelasting te vermelden vermogenswaarden, wist te herinneren.
De rechtbank houdt er in het voordeel van verdachte rekening mee dat de redelijke termijn is overschreden. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van verdachte en zijn advocaat op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
De redelijke termijn is volgens de officier van justitie aangevangen op 17 februari 2021, de dag waarop de woning van medeverdachte [medeverdachte 1] is doorzocht en de bedrijfslocatie van de aan verdachte gelieerde onderneming [bedrijf 6] De rechtbank sluit bij deze datum aan. De verdediging heeft tegen deze ingangsdatum ook geen verweer gevoerd.
Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren had verdachte op 17 februari 2023 een eindvonnis mogen verwachten. De rechtbank doet op 31 juli 2023 uitspraak. De redelijke termijn is dus met minder dan 6 maanden overschreden. Die overschrijding is echter deels te verklaren door de omvang en complexiteit van de zaak, nu het gaat om feiten die naar hun aard en omvang lastig in korte tijd te onderzoeken zijn. Dit brengt de rechtbank ertoe om de overschrijding te verdisconteren in de strafmaat door de op te leggen taakstraf te verminderen met 5%.
Alles afwegend acht de rechtbank een onvoorwaardelijke taakstraf van 228 uren (240 – vijf procent) passend. Verdachte heeft ter zitting toegezegd zijn volle medewerking te zullen verlenen aan de uitvoering van een taakstraf en zich niet te zullen onttrekken aan de executie van dit vonnis.

8.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 9, 22c, 22d en 57 Sr.

9.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
het misdrijf:
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of
onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van
228 (tweehonderdachtentwintig) uren;
- beveelt, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat
vervangende hechteniszal worden toegepast voor de duur van
114 (honderdveertien) dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. ten Boer, voorzitter, mrs. H. Manuel en F.M.A. het Hart, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Broeks, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2023.
Buiten staat
Mr. F.M.A. het Hart is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het (summit)dossier van de FIOD/Belastingdienst met nummer 64253 (onderzoek JACA). Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.Een geschrift, zijnde stukken van de Kamer van Koophandel te [plaats] inzake [bedrijf 1] (DOC-003).
3.Een geschrift, zijnde een internetbevraging ICRIS inzake [bedrijf 1] (DOC-016).
4.Een geschrift, zijnde een incorporation form NNC1 inzake [bedrijf 2] (DOC-019).
5.Een geschrift, genaamd ‘Notice of Change of Company Secretary and Director’ van 19 februari 2016 (DOC-024).
6.Het proces-verbaal van bevindingen bankrekeningen [plaats] van 9 november 2021 (AMB-024).
7.Een geschrift, zijnde de aangifte inkomstenbelasting over 2013 (DOC-166), en een geschrift zijne inkomende en uitgaande berichten ABS [verdachte] (DOC-186).
8.Een geschrift, zijnde de aangifte inkomstenbelasting over 2014 (DOC-167) en een geschrift zijne inkomende en uitgaande berichten ABS [verdachte] (DOC-186).
9.Een geschrift, zijnde de aangifte inkomstenbelasting over 2015 (DOC-168) en een geschrift zijne inkomende en uitgaande berichten ABS [verdachte] (DOC-186).
10.Een geschrift, zijnde de aangifte inkomstenbelasting over 2016 (DOC-169) en een geschrift zijne inkomende en uitgaande berichten ABS [verdachte] (DOC-186).
11.Een geschrift, zijnde de aangifte inkomstenbelasting over 2017 (DOC-170) en een geschrift zijne inkomende en uitgaande berichten ABS [verdachte] (DOC-186).
12.De verklaring van verdachte, zoals opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 juli 2023.
13.De verklaring van verdachte, zoals opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 juli 2023.
14.Een proces-verbaal van verhoor van getuige [naam 3] van 22 februari 2021 (G-001-01).
15.Een proces-verbaal van verhoor van getuige [naam 1] van 7 september 2021 (G-003-01).
16.Een geschrift, zijnde een uitwerking tapgesprek TA004/3248 (DOC-215).
17.Een geschrift, zijnde een emailbericht van 13 juni 2017 van [naam 3] aan verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] (gevoegd als bijlage 7 bij het proces-verbaal van de rechter-commissaris van het verhoor van getuige [naam 3] van 9 januari 2023).