4.4.2Overwegingen met betrekking tot het ten laste gelegde feit
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
In de periode van 26 januari 2017 tot en met 24 april 2019 zijn de volgende aangiften elektronisch bij de Belastingdienst binnengekomen:
- de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 2015, ingekomen op 26 januari 2017;
- de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 2016, ingekomen op 5 mei 2017;
- de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 2017, ingekomen op 24 april 2019.
Niet in geschil is dat deze aangiften in voornoemde periode door [bedrijf 4] namens verdachte zijn ingediend, nadat de aangiften telkens door verdachte vooraf zijn gezien en goedgekeurd. Verdachte heeft ter zitting erkend verantwoordelijk te zijn voor de ingediende aangiften.
Onjuistheid aangiften: niet opgenomen aanmerkelijk belang en niet opgenomen bankrekening
Verdachte heeft ter zitting ook erkend dat hij in de tenlastegelegde periode een aanmerkelijk belang had in [bedrijf 3] . Verder heeft verdachte ter zitting bevestigd dat hij in de tenlastegelegde periode in [plaats 2] een bankrekening op zijn naam had staan met bankrekeningnummer [rekeningnummer] ( [bedrijf 1] ).
De verdediging heeft beaamd dat voornoemde aanmerkelijke belangen en voornoemde bankrekening niet in de tenlastegelegde belastingaangiften zijn opgenomen, maar dat dit wel had gemoeten. Niet ter discussie staat dus dat de aangiften onjuist zijn ingediend.
Wel in geschil is of sprake is van (voorwaardelijk) opzet van verdachte en of het feit ertoe heeft gestrekt dat te weinig belasting werd geheven. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De raadsvrouw heeft gesteld dat er geen sprake was van opzet, omdat verdachte niet op de hoogte was van de onjuistheid van de aangiften. Verdachte had zelf geen verstand van administratie en belastingaangiften en had daarom [naam 1] ingeschakeld voor onder meer (fiscaal) advies en boekhoudkundige werkzaamheden zoals het voeren van de loonadministratie, het opstellen van jaarrekeningen en het opstellen en indienen van belastingaangiften zowel met betrekking tot de aan hem gelieerde ondernemingen als voor zijn aangiften inkomstenbelasting. Verdachte heeft geleund en vertrouwd op de kennis en ervaring van [bedrijf 4] , in het bijzonder zijn vaste contactpersoon mevrouw [naam 1] . Verdachte had naar eigen zeggen geen weet van de gebreken in de belastingaangiften totdat in 2017 (het jaar van emigratie naar [land 2] en de daarmee samenhangende ingediende M-aangifte) onjuistheden werden ontdekt in de belastingaangiften.
In dit kader stelt de rechtbank voorop dat de omstandigheid dat een financieel adviseur in zijn werk tekort is geschoten, niet zonder meer met zich brengt dat de belastingplichtige vrijuit gaat. Een belastingplichtige die zich erop beroept dat hij niet wist dat namens hem verrichte (rechts)handelingen strafbaar waren, zal in beginsel slechts daarin slagen als hij advies heeft ingewonnen bij een dusdanig gezaghebbende adviseur, dat hij in redelijkheid mocht vertrouwen op de deugdelijkheid van het advies. De rechtbank verwijst in dit kader naar een arrest van de belastingkamer van de Hoge Raad van 28 februari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:254). Op basis van het dossier en het verhandelde tijdens de zitting stelt de rechtbank allereerst vast dat verdachte
voorafgaandeaan de oprichting van [bedrijf 3] in [plaats 2] geen (fiscaal) advies heeft ingewonnen bij [naam 1] of enig andere fiscaal adviseur.
Verdachte heeft zowel ter zitting als tegenover de FIOD gesteld dat hij zijn adviseur wel
naderhand(mondeling) heeft geïnformeerd over zijn aanmerkelijke belangen en zijn buitenlandse bankrekening en haar hierover om advies heeft gevraagd. Volgens verdachte heeft [naam 1] hem geadviseerd om hierover niets in de belastingaangifte op te nemen, omdat er geen sprake was van dividenduitkeringen. Zolang er geen persoonlijk profijt/gewin dan wel inkomen naar Nederland werd gehaald, luidde het advies niets hierover in de belastingaangifte te vermelden, aldus verdachte. Dat gold ook voor de bankrekening, mits het saldo onder de grens van € 30.000 bleef. Volgens verdachte is ‘alles’ meermalen aan de orde gesteld tijdens (jaarlijkse) besprekingen met [naam 1] op haar kantoor en in het bijzijn van medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , namens wie [naam 1] eveneens de belastingaangiften indiende.
Verdachte is zowel door de FIOD als de rechter-commissaris verzocht om schriftelijk bewijs van de stelling dat hij [naam 1] heeft geïnformeerd over de aanmerkelijke belangen en zijn bankrekening in [plaats 2] , maar hij heeft dit niet kunnen aanleveren. Dit klemt te meer nu [naam 1] zowel tegenover de FIOD als nadien bij de rechter-commissaris nadrukkelijk heeft verklaard dat zij niet op de hoogte was van de aanmerkelijke belangen van verdachte met betrekking tot [bedrijf 3] en evenmin van zijn bankrekening in [plaats 2] .
Ook [naam 2] , een medewerker van het kantoor van [naam 1] , heeft verklaard dat zowel hij als [naam 1] hiervan geen wetenschap hadden.
Dat [naam 1] geen weet van had van de aanmerkelijke belangen en de buitenlandse bankrekening, vindt naar het oordeel van de rechtbank tevens steun in een afgeluisterd telefoongesprek tussen [naam 3] en [naam 2] (twee andere medewerkers van het kantoor van [naam 1] ) met de volgende passage:
[naam 4] : ja [naam 1] zei ook al als het zo blijkt te zijn dan en ze hebben daar dus bewust niet aan ons doorgegeven dan moeten we ze ook gewoon opzeggen dat zei ze ook
[naam 2] : ja het is gewoon ze hebben gewoon conti want zij hebben ons in de problemen hierdoor gebracht
[naam 4] : ja door het niet op te geven aan ons
[naam 2] : ja door niet op te geven en continu tegen het randje aan te zitten en bij ons ui ui uit te zoeken hoe en wat en wat jaa
en ook gewoon willens en wetens ons gewoon van informatie.
De verdediging heeft gesteld dat uit een andere passage van dat tapgesprek juist wel kan worden afgeleid dat het kantoor van [naam 1] wetenschap had, omdat de medewerkers spreken over ‘die [bedrijf 3] ’ en ‘ [bedrijf 3] ’. Volgens de officier van justitie kan dit simpelweg worden verklaard, omdat een paar dagen voorafgaand aan het tapgesprek een vordering is gedaan aan kantoor ( [code] ) waaruit het personeel de namen van de betrokken ondernemingen kon afleiden, waarbij duidelijk is geworden dat onder anderen verdachte vanuit het kantoor van [naam 1] over de beslaglijst is geïnformeerd. De rechtbank acht dit, net als de officier van justitie, een plausibele verklaring en hecht dan ook bewijswaarde aan dit tapgesprek toe.
Volgens verdachte kan de vermeende wetenschap van [naam 1] impliciet worden afgeleid uit een e-mailbericht van [naam 1] van 13 juni 2017 gericht aan verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] . In die email staat de volgende passage:
“
Het inkomen uit [plaats 2] : wat op een privérekening staat moet opgegeven worden in box 3, verder hangt het af van wat voor soort inkomen het is geweest of het ook in box 1 of box 2 moet worden opgegeven”.
Volgens de verdediging volgt hieruit dat [naam 1] wist van de aanmerkelijke belangen, omdat zij schrijft over ‘box 2’, welke box uitsluitend aan de orde komt als sprake is van een substantieel aandelenbelang in een vennootschap.
Anders dan de verdediging leidt de rechtbank uit dit e-mailbericht juist af dat [naam 1] niet (eerder) wist van de aanmerkelijke belangen en de bankrekening, maar pas rondom het indienen van de zogeheten M-aangifte in 2017 vanwege de emigratie van verdachte naar [land 2] , waarbij een andere adviseur was betrokken. Uit het e-mailbericht en de context daarvan blijkt verder dat [naam 1] juist niet weet om wat voor een inkomen het gaat en daarom niet alleen naar box 2 maar ook naar box 1 verwijst.
De rechtbank verwerpt ook het verweer van verdachte dat uit facturen van de administratie van [bedrijf 3] impliciet kan worden afgeleid dat sprake is van aanmerkelijke belangen. Volgens verdachte werd circa 90% van de omzet deze onderneming overgeboekt naar in Nederland gevestigde ondernemingen, waarvan [naam 1] eveneens de belastingaangiften indiende. Volgens verdachte had [naam 1] hieruit de aanmerkelijke belangen kunnen afleiden. Anders dan verdachte is de rechtbank van oordeel dat uit de wijze van facturering en de omzet van een onderneming niet kan worden afgeleid welke persoon of personen een aanmerkelijk belang hebben in de rechtspersoon die die onderneming drijft, omdat dit niet onlosmakelijk met elkaar is verbonden en dus niet tot de conclusie noopt dat verdachte aanmerkelijk belang had in de rechtspersoon die de onderneming dreef.
Conclusie ten aanzien van het opzet
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen volgt dat verdachte de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2015 tot en met 2017 onjuist en onvolledig heeft laten doen door [naam 1] .
Het is de rechtbank niet gebleken, noch is aannemelijk geworden dat verdachte aan zijn adviseur ( [naam 1] ) alle voor de aangiften benodigde relevante informatie heeft verstrekt. Zo is niet gebleken dat verdachte zijn adviseur heeft geïnformeerd over zijn aanmerkelijke belangen in [bedrijf 3] . Ook is niet gebleken dat verdachte zijn adviseur heeft geïnformeerd over het bestaan van zijn bankrekening in [plaats 2] . Het had op de weg van verdachte gelegen om de door hem gestelde verstrekte informatie en vermeend gekregen advies op deugdelijke wijze vast te leggen, omdat hij als belastingplichtige verantwoordelijk is voor het doen van een juiste belastingaangifte.
Aan de rechtbank is niet gebleken dat verdachte advies heeft ingewonnen over de aanmerkelijke belangen en eveneens is niet aan de rechtbank gebleken dat de adviseur over de aanmerkelijke belangen is geïnformeerd. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de verdediging op dat punt.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte bij de samenwerking met [naam 1] niet de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kon worden gevergd, zodat hem op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet moet worden verweten. Het behoort immers tot de verantwoordelijkheid van de belastingplichtige zijn adviseur volledig voor te lichten.
Door zijn adviseur niet volledig voor te lichten en desalniettemin (telkens) akkoord te gaan en opdracht te geven voor het indienen van belastingaangiften, heeft verdachte de aanmerkelijke kans (in de zin van een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid) aanvaard
dat de aangiften namens hem als Nederlands binnenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a., van de Wet IB 2001 onjuist en onvolledig werden ingediend. Verder weegt de rechtbank mee dat verdachte geruime tijd ondernemer is en uit dien hoofde zowel als directeur of aandeelhouder gelieerd is aan diverse ondernemingen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte bekend moet zijn geweest met de administratieve en fiscale eisen die aan een onderneming worden gesteld, en met het oog op het doen van aangifte inkomstenbelasting door tussenkomst van een adviseur in ieder geval alle hem betreffende financiële gegevens aantoonbaar dan wel op eenvoudig verifieerbare wijze aan die adviseur had dienen te verstrekken, waaronder alle gegevens ter zake van deelnemingen in (buitenlandse) vennootschappen en vermogenswaarden (op buitenlandse bankrekeningen die zonder die informatieverstrekking buiten het zicht blijven van de adviseur die de belastingaangifte verzorgt en bijgevolg voor de Nederlandse fiscus buiten beeld blijven.
Terwijl het feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken, omdat het feit er niet toe strekte dat te weinig belasting werd geheven. De fiscale gevolgen zijn nog niet duidelijk; een nadeelberekening ontbreekt.
De rechtbank overweegt als volgt. Een bewezenverklaring van het tenlastegelegde misdrijf op grond van artikel 69 Awr vereist dat het niet doen of onjuist doen van aangiften ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven. Aan dit strekkingsvereiste is voldaan indien de bewuste gedraging naar haar aard in het algemeen geschikt is om teweeg te brengen dat (in rekenkundige zin) onvoldoende belasting wordt geheven. Het strekkingsvereiste vereist niet dat daadwerkelijk te weinig belasting is of wordt geheven (ECLI:NL:PHR:2015:2320). In dit geval zijn de gedragingen van verdachte (het niet opgeven van aanmerkelijke belangen en het niet opgeven van een bankrekening), gezien de effecten die daarvan in het algemeen uitgaan, geschikt om te bereiken dat onvoldoende belasting wordt geheven. Aan het strekkingsvereiste is derhalve ten aanzien van het tenlastegelegde feit voldaan.
De rechtbank is – in lijn met het standpunt van de officier van justitie – van oordeel dat van medeplegen geen sprake is en spreekt verdachte daarvan vrij.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met uitzondering van het tenlastegelegde medeplegen.