In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2012 en 2013 zijn opgelegd. Belanghebbende, eigenaar van twee naast elkaar gelegen woningen, stelt dat één van deze woningen als eigen woning moet worden aangemerkt, waardoor deze niet in box 3 van de inkomstenbelasting zou moeten worden belast. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de waarde van de woningen vastgesteld, maar belanghebbende betwist deze waardering en stelt dat de heffing van box 3 leidt tot een individuele buitensporige last in strijd met het eigendomsrecht.
De rechtbank heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep is gegaan. Tijdens de zitting op 17 december 2019 heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht, waarbij hij onder andere verwees naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad over de eigenwoningregeling en de waardering van onroerend goed. Het hof heeft de argumenten van belanghebbende en de inspecteur tegen elkaar afgewogen. Het hof oordeelt dat de omstandigheden die belanghebbende aanvoert niet voldoende zijn om de woningen als één eigen woning aan te merken. Bovendien heeft belanghebbende niet aangetoond dat de door de inspecteur vastgestelde waarde van de woning onjuist is.
Uiteindelijk komt het hof tot de conclusie dat de aanslag voor 2013 te hoog is vastgesteld en dat het hoger beroep gegrond is. Het hof vermindert de aanslag en bepaalt dat de inspecteur het betaalde griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze betrekking heeft op het jaar 2013, terwijl de uitspraak voor 2012 wordt bevestigd.