ECLI:NL:HR:2007:BA3535
Hoge Raad
- Cassatie
- D.H. Beukenhorst
- A.M.J. van Buchem-Spapens
- E.J. Numann
- J.C. van Oven
- W.D.H. Asser
- Rechtspraak.nl
Cassatie over voorlopige machtiging tot voortzetting van inbewaringstelling onder de Wet Bopz
In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure betreffende de voorlopige machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van een betrokkene onder de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De burgemeester van Amsterdam gaf op 10 december 2006 een last tot inbewaringstelling van de betrokkene, waarna de officier van justitie op 11 december 2006 een verzoek indiende bij de rechtbank Amsterdam voor een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. De rechtbank verleende op 12 december 2006 een machtiging voor drie weken. Op 2 januari 2007 verzocht de officier van justitie om een voorlopige machtiging voor het voortduren van het verblijf van de betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis, wat door de rechtbank op 16 januari 2007 werd toegewezen voor een periode van zes maanden.
De betrokkene ging in cassatie tegen deze beschikking, waarbij hij aanvoerde dat het verzoek van de officier van justitie te laat was ingediend, omdat de geldigheidsduur van de eerdere machtiging op 1 januari 2007 was geëindigd. De Hoge Raad oordeelde dat de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling op 12 december 2006 van kracht werd, maar dat de geldigheidsduur eindigde op 2 januari 2007. Het verzoek van de officier van justitie was dus tijdig ingediend, omdat het vóór het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging was ingediend. De Hoge Raad verwierp het beroep van de betrokkene, waarbij werd vastgesteld dat de uitleg van de rechtbank over de geldigheidsduur van de machtiging correct was.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van de Wet Bopz, met name de bepalingen omtrent de geldigheidsduur van machtigingen tot voortzetting van inbewaringstelling en de tijdige indiening van verzoeken.