ECLI:NL:PHR:2009:BI6249

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/01659
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldigheidsduur van voorlopige machtiging in psychiatrische zorg na verstrijken van eerdere machtiging tot voortzetting van inbewaringstelling

In deze zaak gaat het om de geldigheidsduur van een voorlopige machtiging tot opname in een psychiatrisch ziekenhuis, die ter discussie staat na het verstrijken van een eerdere machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. De verzoekster tot cassatie, aangeduid als betrokkene, werd op 15 december 2008 onvrijwillig opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank te Utrecht verleende op 18 december 2008 een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, geldig tot en met 8 januari 2009. Op 9 januari 2009 diende de officier van justitie een verzoek in voor een voorlopige machtiging, maar dit verzoek was te laat, aangezien de geldigheidsduur van de eerdere machtiging al was verstreken.

De Hoge Raad oordeelt dat de geneesheer-directeur betrokkene onmiddellijk ontslag had moeten verlenen na het verstrijken van de geldigheidsduur van de eerdere machtiging, tenzij betrokkene vrijwillig in het ziekenhuis wilde blijven. De rechtbank had in haar beschikking geoordeeld dat er geen sprake was van een daadwerkelijk vrijwillig verblijf van betrokkene, wat de Hoge Raad bevestigt. De Hoge Raad stelt vast dat de bestreden voorlopige machtiging met een geldigheidsduur tot en met 2 augustus 2009 in strijd is met de wettelijke termijnen die de belangen van betrokkene beschermen.

De conclusie van de Hoge Raad is dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging moet worden beperkt tot het tijdvak van 2 februari 2009 tot en met 8 juli 2009. Dit arrest benadrukt het belang van het tijdig indienen van verzoeken tot machtiging en de gevolgen van het verstrijken van wettelijke termijnen voor de rechten van betrokkenen in de psychiatrische zorg.

Conclusie

09/01659
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 29 mei 2009
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
Officier van Justitie te Utrecht
In dit cassatieberoep staat de geldigheidsduur van een voorlopige machtiging ter discussie, in verband met het verstrijken van de daaraan voorafgaande machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende:
1.1.1. Op 15 december 2008 is verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene) op grond van een last tot inbewaringstelling onvrijwillig opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis.
1.1.2. Op verzoek van de officier van justitie heeft de rechtbank te Utrecht op 18 december 2008 een machtiging verleend tot voortzetting van de inbewaringstelling, met een geldigheidsduur tot en met 8 januari 2009.
1.2. Op 9 januari 2009 heeft de officier van justitie een verzoekschrift ingediend tot het verlenen van een voorlopige machtiging (art. 2 Wet Bopz). Bij dit verzoek was onder meer een geneeskundige verklaring gevoegd van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis, die betrokkene heeft laten onderzoeken door een niet bij de behandeling betrokken psychiater.
1.3. De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld in tegenwoordigheid van betrokkene en haar raadsvrouwe, de behandelend arts en een verpleegkundige. Bij beschikking van 2 februari 2009 heeft de rechtbank de verzochte voorlopige machtiging verleend voor de periode tot en met 2 augustus 2009.
1.4. Namens betrokkene is - tijdig - cassatieberoep ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd. Het verzoekschrift in cassatie bevatte een voorbehoud tot aanvulling van het middel na ontvangst van het proces-verbaal. Dat voorbehoud is bij brief van 19 mei 2009 ingetrokken(1).
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Ingevolge art. 30 Wet Bopz heeft een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling een geldigheidsduur van drie weken(2). Na het verstrijken van de geldigheidsduur verleent de geneesheer-directeur aan de betrokkene ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis, tenzij voortzetting van het verblijf in het ziekenhuis als vrijwillig patiënt gewenst is en betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe. Op deze verplichting tot ontslag wordt een uitzondering gemaakt indien vóór het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging. In dat geval verleent de geneesheer-directeur ingevolge art. 48 lid 1 Wet Bopz ontslag uit het ziekenhuis:
1. zodra op het verzoek is beslist en de beschikking niet strekt tot voortgezet verblijf;
2. zodra de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken.
In dit uitzonderingsgeval heeft de voorafgaande machtiging dus een zekere `nawerking': het rechtmatig onvrijwillig verblijf in het ziekenhuis duurt na het verstrijken van de geldigheidsduur nog een korte tijd voort(3).
2.2. Art. 31 lid 2 Wet Bopz bepaalt dat de officier van justitie het verzoekschrift tot het verlenen van een voorlopige machtiging ten aanzien van een patiënt die reeds in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft op grond van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, indient vóór het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging. Indien een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging betrekking heeft op een persoon die reeds in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft, moet de rechter beslissen binnen drie weken na indiening van het verzoekschrift (art. 9 lid 1 Wet Bopz).
2.3. In dit geval staat vast dat de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling geldig was tot en met donderdag 8 januari 2009. Het op 9 januari 2009 door de officier van justitie ingediende verzoekschrift was dus één dag te laat. Derhalve behoorde de geneesheer-directeur terstond na het verstrijken van de geldigheidsduur van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling aan betrokkene ontslag uit het ziekenhuis te verlenen, tenzij voortzetting van het verblijf in het ziekenhuis als vrijwillig patiënt gewenst was en betrokkene blijk gaf van de nodige bereidheid daartoe.
2.4. Eenzelfde probleem kan zich voordoen wanneer de betrokkene op basis van een voorlopige machtiging (of eerdere machtiging tot voortgezet verblijf) in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft. In dat geval moet de officier van justitie, die een verzoek wil indienen tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf, dit verzoek indienen tijdens de zesde of vijfde week vóór het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging (art. 17 lid 1 Wet Bopz). Die situatie is in de rechtspraak van de Hoge Raad vaker aan de orde geweest. In HR 19 januari 1996, NJ 1996, 604 m.nt. JdB, was de vordering van de officier van justitie tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf ingediend nadat de geldigheidsduur van de voorafgaande rechterlijke machtiging was verstreken. Omdat de betrokkene feitelijk nog steeds in het ziekenhuis verbleef zonder dat een titel tot vrijheidsbeneming bestond, ging de Hoge Raad ervan uit dat de betrokkene vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis was gebleven. De Hoge Raad verwierp het verweer dat de officier van justitie vanwege de te late indiening van de vordering niet-ontvankelijk was. Wel overwoog hij:
"Het ontbreken van een sanctie als niet-ontvankelijkheid van de officier, betekent evenwel niet dat het te laat instellen van een vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf steeds zonder gevolgen dient te blijven. Met name indien de vordering, zoals in deze zaak, wordt ingesteld na het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, staat het door de wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene eraan in de weg dat de machtiging tot voortgezet verblijf wordt verleend voor een langere periode dan ten hoogste een jaar na de dag waarop de lopende machtiging eindigde.'' (rov. 3.4).
2.5. De beslissing werd herhaald in HR 23 februari 1996, NJ 1996, 618 m.nt. JdB. De Hoge Raad voegde eraan toe, dat indien de officier van justitie vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van een lopende machtiging een vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf heeft ingesteld, niet gesproken kan worden van een `vrijwillig' verblijf zolang niet definitief op die vordering is beslist, ook al is inmiddels het tijdvak verstreken waarvoor de lopende machtiging werd verleend. Ingeval de vordering tijdig is ingediend kán de rechter, die over het verzoek tot een opvolgende machtiging beslist, het aantal dagen waarmee de in art. 17 lid 2 Wet Bopz bedoelde beslistermijn is overschreden in mindering brengen, maar behoeft hij dat niet te doen.
2.6. Deze rechtspraak stelt de praktijk nog wel eens voor problemen. Nog afgezien van het juridisch-technische probleem dat art. 15 lid 1 Wet Bopz spreekt over een persoon "die ingevolge een voorlopige machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft", welke formulering veronderstelt dat hij daar niet vrijwillig verblijft, is de ratio niet onmiddellijk duidelijk. Immers, indien de geneesheer-directeur volgens het boekje heeft gehandeld en toepassing heeft gegeven aan art. 48 of 49 Wet Bopz, is de betrokkene hetzij uit het ziekenhuis ontslagen hetzij verblijft hij daar als vrijwillig patiënt op grond van zijn eigen bereidheid tot voortzetting van het verblijf. Na een ontslag uit het ziekenhuis geldt niet langer de regel van art. 31 lid 2 Wet Bopz dat het verzoekschrift moet worden ingediend vóór het verstrijken van de lopende machtiging. Indien de betrokkene vrijwillig in het ziekenhuis verblijft, omdat voortzetting van het verblijf in het ziekenhuis als vrijwillig patiënt gewenst was en de betrokkene blijk gaf van de nodige bereidheid daartoe (informed consent), is er eigenlijk geen reden om de geldigheidsduur van de eerstvolgende machtiging te berekenen vanaf de dag waarop de geldigheidsduur van de eerdere machtiging eindigde. Bij een werkelijk vrijwillig verblijf wordt het door de wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene niet geschaad(4). De gekozen oplossing, waarbij een vrijwillig verblijf wordt gevolgd door een machtiging tot voortgezet verblijf met aftrek van de tussenliggende dagen, lijkt mij vooral te zijn bedoeld voor die gevallen waarin de geneesheer-directeur na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aan de betrokken patiënt ontslag uit het ziekenhuis had behoren te verlenen, maar dat ten onrechte heeft nagelaten.
2.7. In HR 6 oktober 2006, BJ 2006, 47 m.nt. WD, rov. 3.2.2, werd de regel herhaald(5). In HR 17 november 2006, NJ 2007, 258 (BJ 2007, 1 m.nt. WD), werd eveneens aangenomen dat de betrokkene na het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging vrijwillig het verblijf in het ziekenhuis had voortgezet. Het ging in die zaak aanvankelijk om een verzoek tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging en later, toen de voorafgaande machtiging inmiddels was verstreken, een met toepassing van art. 8a Wet Bopz ingediend verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf. In zijn noot onder Rb. Utrecht 25 april 2007, BJ 2007, 38, benadrukt Dijkers dat voor een vrijwillig verblijf in de zin van de Wet Bopz is vereist dat de betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe en dat aan bepaalde eisen ten aanzien van de vrijwilligheid (`informed consent') moet zijn voldaan. Hij betwijfelt of werkelijk sprake was van een `vrijwillig' voortgezet verblijf.
2.8. In de onderhavige zaak is, blijkens de beschikking, namens betrokkene aangevoerd dat het verzoek om een voorlopige machtiging behoort te worden afgewezen omdat het verzoek eerst is ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de eerdere machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. De rechtbank heeft hierop gereageerd als volgt:
"Het verblijf van betrokkene in de instelling kan niet als daadwerkelijk vrijwillig worden aangemerkt. De instelling verkeerde in de veronderstelling dat het verzoek voor een voorlopige machtiging voor het eindigen van de termijn van de voortzetting van de inbewaringstelling bij de rechtbank zou zijn ingediend waardoor betrokkene niet vrijwillig in de instelling zou verblijven. Uitgaande van deze veronderstelling concludeert de rechtbank dat er niet sprake is van een daadwerkelijk vrijwillig verblijf van betrokkene in de instelling."
2.9. Onderdeel 1 van het middel komt neer op de klacht dat, wat er zij van de kwalificatie `vrijwillig' of `onvrijwillig', het door de wettelijke termijnen beschermde belang van betrokkene eraan in de weg staat dat in een situatie als de onderhavige een voorlopige machtiging is verleend met een geldigheidsduur tot en met 2 augustus 2009(6), in plaats van de geldigheidsduur te beperken tot 8 juli 2009(7), althans een datum bij de bepaling waarvan rekening is gehouden met het niet op een geldende machtiging gebaseerde verblijf in het ziekenhuis van 9 januari tot 2 februari 2009.
2.10. De klacht is gegrond. Nu de rechtbank in haar beschikking uitdrukkelijk aanneemt dat er geen sprake is van een daadwerkelijk `vrijwillig' verblijf in het ziekenhuis in de periode nadat de geldigheidsduur van de eerdere machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling was verstreken, welke beslissing in cassatie niet is bestreden, leidt een overeenkomstige toepassing van de in alinea 2.4 genoemde jurisprudentie tot de gevolgtrekking dat een door de wettelijke termijnen beschermd belang van betrokkene is geschaad doordat de bestreden voorlopige machtiging is verleend met een geldigheidsduur tot en met 2 augustus 2009.
2.11. Onderdeel 2 klaagt dat de in alinea 2.8 geciteerde redenering van de rechtbank ook daarom onjuist is, omdat de aangehaalde veronderstelling waarin de instelling verkeerde zonder gewicht is voor de beantwoording van de bovengenoemde vraag. Bij deze klacht heeft betrokkene geen belang: de rechtbank is immers ervan uitgegaan dat zij tussen 8 januari en 2 februari 2009 niet vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef. In onderdeel 1 is al aan de orde gekomen, welke gevolgtrekking de rechtbank hieraan had behoren te verbinden.
2.12. Onderdeel 3 is subsidiair voorgesteld en behoeft geen bespreking omdat onderdeel 1 slaagt. Onderdeel 3 houdt in dat de bestreden beslissing ook daarom onjuist is, omdat de beschikking in strijd met art. 9 lid 1 Wet Bopz is gegeven na het verstrijken van de termijn van drie weken vanaf de indiening van het verzoekschrift. Nu het verzoekschrift is ingediend op 9 januari 2009, had de rechtbank - zo versta ik de klacht - daarop behoren te beslissen uiterlijk op 30 januari 2009.
2.13. Gegrondbevinding van onderdeel 1 leidt ertoe dat de bestreden beschikking niet zonder meer in stand kan blijven. Mijns inziens kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen door de geldigheidsduur van de machtiging te beperken voor het tijdvak tot en met 8 juli 2009.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarin de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging is bepaald, en tot afdoening van de zaak in die zin dat de Hoge Raad de geldigheidsduur alsnog bepaalt op het tijdvak van 2 februari 2009 tot en met 8 juli 2009.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg is nog steeds niet ontvangen. Niettemin neem ik heden conclusie, omdat het anders voor Uw Raad onmogelijk zal zijn nog vóór 8 juli 2009 uitspraak te doen.
2 De machtiging is terstond uitvoerbaar, maar voor de berekening van de maximale geldigheidsduur telt de dag van dagtekening van de beschikking zelf niet mee: HR 8 juni 2007, NJ 2007, 323 (BJ 2007, 35 m.nt. W. Dijkers).
3 Dat was ook het stelsel onder de vroegere Krankzinnigenwet.
4 Vgl. de conclusie voor HR 8 juni 2007, reeds aangehaald, alinea's 2.24 - 2.27. De Hoge Raad kwam aan een beslissing over dit punt niet toe.
5 Annotator Dijkers vroeg zich af waarom niet is beslist dat, als de officier van justitie een machtiging tot voortgezet verblijf verzoekt nadat de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging is verstreken, de officier geen machtiging tot voortgezet verblijf meer kan krijgen en dus opnieuw moet beginnen met het verzoeken van een voorlopige machtiging. Die vraag behoeft thans geen bespreking.
6 Zes maanden, gerekend vanaf de datum van de beschikking.
7 Zes maanden, gerekend vanaf de datum waarop de machtiging tot inbewaringstelling verstreek.