In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 januari 2016. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een verdachte die betrokken was bij Hawala-bankieren. De verdachte, geboren in Groot-Brittannië in 1981, had geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland. Het openbaar ministerie had in 2013 gevorderd dat de verdachte een bedrag van € 5.022.843,02 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag werd later door de officier van justitie verlaagd naar € 4.351.066,93. De rechtbank Amsterdam had in 2016 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 2.178.033,46 en de verdachte verplicht tot betaling van € 2.173.033,46. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij verschillende transacties die verband hielden met Hawala-bankieren. Het hof heeft de betalingsverplichting van de verdachte verlaagd met € 5.000,00 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 49.256,00.