Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
26 november 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 oktober 2015. De verdachte, geboren in 1988, had beroep in cassatie ingesteld na een veroordeling voor (medeplegen van) diefstal. De advocaat-generaal A.E. Harteveld concludeerde tot vernietiging van de opgelegde straf, maar alleen vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het oordeel tot stand was gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de ontwikkeling van het recht.
Een belangrijk punt in deze zaak was de klacht van de verdachte dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden. De Hoge Raad oordeelde echter dat de schriftuur geen klachten bevatte over de beslissing van het hof tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het door hem ingestelde hoger beroep. Hierdoor was er geen grond voor de Hoge Raad om het oordeel van het hof ambtshalve te vernietigen. De Hoge Raad verwerpt uiteindelijk het beroep van de verdachte.