ECLI:NL:HR:2024:1688

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
18 november 2024
Zaaknummer
23/00365
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over overschrijding redelijke termijn na veroordeling voor diefstal

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 oktober 2015. De verdachte, geboren in 1988, had beroep in cassatie ingesteld na een veroordeling voor (medeplegen van) diefstal. De advocaat-generaal A.E. Harteveld concludeerde tot vernietiging van de opgelegde straf, maar alleen vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het oordeel tot stand was gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de ontwikkeling van het recht.

Een belangrijk punt in deze zaak was de klacht van de verdachte dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden. De Hoge Raad oordeelde echter dat de schriftuur geen klachten bevatte over de beslissing van het hof tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het door hem ingestelde hoger beroep. Hierdoor was er geen grond voor de Hoge Raad om het oordeel van het hof ambtshalve te vernietigen. De Hoge Raad verwerpt uiteindelijk het beroep van de verdachte.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/00365
Datum26 november 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 oktober 2015, nummer 23-001418-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld, beiden advocaat in Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering van de straf wegens overschrijding van de redelijke termijn in de mate die de Hoge Raad passend acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat na de bij verstek gewezen uitspraak van het hof de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden.
3.2
De klacht dat na het wijzen van het arrest van het hof bij de betekening van de verstekmededeling niet de nodige voortvarendheid is betracht, kan niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De schriftuur bevat immers geen klachten over de beslissing van het hof tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het door hem ingestelde hoger beroep, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop dat oordeel ambtshalve zou moeten worden vernietigd. Het cassatiemiddel is daarom tevergeefs voorgesteld (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5711).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 november 2024.