4.3Het oordeel van de rechtbank
Op grond van artikel 9, tweede lid, van het Verdrag moeten bij het uitleveringsverzoek worden overgelegd:
(a)alle beschikbare gegevens betreffende de identiteit, de nationaliteit, en de vermoedelijke verblijfplaats van de opgeëiste persoon;
(b)een uiteenzetting van de desbetreffende feiten, met inbegrip, indien mogelijk, van het tijdstip waarop en de plaats waar het misdrijf werd gepleegd;
(c)de wetsbepalingen houdende de wezenlijke elementen en de benaming van het strafbare feit waarvoor uitlevering wordt verzocht;
(d)de wetsbepalingen houdende de straf die op het delict is gesteld;
(e)de wetsbepalingen houdende toekenning van rechtsmacht ingeval het strafbare feit buiten het grondgebied van de verzoekende Staat werd gepleegd.
Artikel 18, derde lid, van de UW bevat vergelijkbare voorschriften.
Op grond van artikel 9 lid 3, onder b, moet verder onder meer bij een uitleveringsverzoek worden gevoegd het bewijsmateriaal dat, volgens het recht van de aangezochte Staat, de aanhouding en dagvaarding van die persoon zou rechtvaardigen indien het feit in die Staat zou zijn gepleegd.
Uit ‘de beëdigde verklaring ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek’ en uit de overgelegde wetsbepalingen blijkt dat de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika de opgeëiste persoon beschuldigen van:
- ‘ ‘samenzwering om draadfraude te plegen’, in strijd met § 1349 van titel 18 van het Wetboek van de Verenigde Staten (feit 1);
- ‘ ‘een complot of kunstgreep te beramen om fraude te plegen, of voor het verkrijgen van geld of eigendom door middel van valse of frauduleuze voorwendselen, verklaringen of beloftes en het verzenden of doen verzenden van om het even welke geschriften, tekens, signalen, beelden of geluiden ten behoeve van de uitvoering van dit complot of kunstgreep’, in strijd met § 1343 van titel 18 van het Wetboek van de Verenigde Staten (feit 2-5);
- ‘ ‘veroorzaken en medeplichtigheid aan het verzenden van een programma, informatie, code of opdracht en als gevolg van dergelijk gedrag, opzettelijk schade veroorzaakt aan een beschermde computer, in strijd met § 1030(a)(5)(A), (c)(4)(B) van titel 18 van het Wetboek van de Verenigde Staten (feit 6);
in respectievelijk de periodes vanaf oktober 2013 tot en met mei 2018 (feit 1), in of rond april 2014 en juli 2014 (feit 2-5) en in of rond september 2014 tot en met heden (feit 6).
In ‘de beëdigde verklaring ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek’ is opgenomen een uitgebreide samenvatting van de feiten van de zaak, waarin een uiteenzetting wordt gegeven van de uitkomst van onderzoek op grond van gerechtelijke bevelen en andere juridische procedures, inbeslaggenomen documenten van e-mailaccounts en inbeslaggenomen documenten bij bedrijven. De vervolging van de opgeëiste persoon is voortgevloeid uit een onderzoek van de Amerikaanse Geheime Dienst waarbij sprake is van de verdenking dat de opgeëiste persoon samen met anderen een internationaal complot om computers te hacken heeft bedacht en uitgevoerd, onder meer door gebruikmaking van kwaadaardige online advertenties, die, in strijd met de wetgeving in de Verenigde Staten van Amerika, probeerden om schadelijke software aan computers te leveren. Samengevat wordt de opgeëiste persoon verweten dat hij samen met medesamenzweerders fictieve entiteiten en identiteiten heeft gecreëerd en gebruikt om daarmee te proberen te profiteren van de verspreiding van malware en kwaadaardige advertenties. Daarbij zouden strategieën zijn geïmplementeerd voor het omzeilen van antimalware advertenties.
De rechtbank stelt voorts vast dat de in ‘de beëdigde verklaring ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek’ (mede) onder paragraaf 23 is vermeld dat de opgeëiste persoon wordt vervolgd voor zijn rol in het succesvol infecteren van computers in het arrondissement van New Jersey. De feiten zijn in die zin (mede) begaan op het grondgebied van de Verenigde Staten van Amerika. Uit de stukken blijkt voorts dat het effect/gevolg van de verweten gedragingen zich in ieder geval grotendeels binnen de Verenigde Staten van Amerika heeft gemanifesteerd. Gelet op deze omstandigheid en op grond van het vertrouwensbeginsel is het naar het oordeel van de rechtbank zonder meer aannemelijk dat de Verenigde Staten van Amerika ten aanzien van de verweten gedragingen rechtsmacht toekomt. Dat dit naar het oordeel van die autoriteiten ook het geval is, blijkt reeds uit het uitleveringsverzoek.
Mede in aanmerking genomen dat het uitleveringsverzoek strekt tot strafvervolging, is het in ‘de beëdigde verklaring ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek’ opgenomen overzicht van de feiten voldoende duidelijk en nauwkeurig om op basis daarvan te beoordelen of aan de voorwaarden voor uitlevering is voldaan. Het overzicht van de feiten voldoet dan ook aan de eisen die artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, c, d en e, van het Verdrag en artikel 18, derde lid, aanhef en onder b, van de UW daaraan stellen. Op grond van de overgelegde stukken oordeelt de rechtbank voorts dat daaruit een zodanig redelijk vermoeden van schuld van de opgeëiste persoon voortvloeit aan de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht dat naar Nederlands recht zijn aanhouding dan wel enig nader onderzoek met het oog op de dagvaarding gerechtigd zou zijn (zie ook ECLI:NL:HR:2014:1571 en ECLI:NL:HR:2015:2754). Aldus is ook voldaan aan het bepaalde in artikel 9 lid 3 onder b van het Verdrag. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de verdediging met betrekking tot de genoegzaamheid van de stukken.