ECLI:NL:HR:2003:AK3614
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- F.H. Koster
- G.J.M. Corstens
- Rechtspraak.nl
Vordering tot onttrekking aan het verkeer van inbeslaggenomen runderen in het kader van een hangende vervolging
In deze zaak gaat het om een beschikking van de Hoge Raad der Nederlanden, gegeven op 25 november 2003, met betrekking tot een vordering tot onttrekking aan het verkeer van runderen die in beslag waren genomen onder de maatschap [klaagster 2]. De vordering was ingesteld door het Openbaar Ministerie, maar de Hoge Raad oordeelde dat er geen plaats was voor een afzonderlijke vordering tot onttrekking aan het verkeer, aangezien de vervolging van één van de klagers nog hangende was. De Rechtbank te Breda had eerder op 11 augustus 2000 een beschikking gegeven waarin de runderen aan het verkeer onttrokken werden verklaard. De klagers, waaronder de maatschap [klaagster 2], hebben beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking.
De Advocaat-Generaal, de heer Wortel, concludeerde tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vordering tot onttrekking aan het verkeer. De Hoge Raad volgde deze conclusie en vernietigde de bestreden beschikking van de Rechtbank. De Hoge Raad oordeelde dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn vordering, omdat de vervolging van een van de klagers nog aanhangig was. Dit oordeel is in lijn met eerdere rechtspraak, waarin werd vastgesteld dat een vordering tot onttrekking aan het verkeer niet kan worden toegewezen zolang er nog een hangende vervolging is.
De beslissing van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk, vooral in zaken waarin inbeslaggenomen goederen betrokken zijn en er tegelijkertijd sprake is van een strafrechtelijke vervolging. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de voortgang van strafzaken en de behandeling van vorderingen tot onttrekking aan het verkeer zorgvuldig te coördineren.