ECLI:NL:HR:2001:ZC3694
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H.J. Mijnssen
- R. Herrmann
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- O. de Savornin Lohman
- P.C. Kop
- A. Hammerstein
- Rechtspraak.nl
Echtscheiding en alimentatiegeschil tussen echtgenoten met betrekking tot kostenveroordeling in hoger beroep
In deze zaak heeft de vrouw, verzoekster tot cassatie, zich gewend tot de Rechtbank te Rotterdam met het verzoek om de echtscheiding tussen haar en de man, verweerder in cassatie, uit te spreken. De man heeft het verzoek bestreden en zelfstandig verzoeken ingediend. De Rechtbank heeft op 24 maart 1999 de echtscheiding uitgesproken en de beslissing over het gebruik van de echtelijke woning, de verdeling van de gemeenschap en het levensonderhoud van de vrouw aangehouden. Op 20 oktober 1999 heeft de Rechtbank de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend van ƒ 1.150,-- per maand zolang de man de lasten van de echtelijke woning betaalt, en van ƒ 1.400,-- per maand als hij deze lasten niet meer heeft.
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin zij verzocht de beschikking van de Rechtbank te vernietigen voor zover deze de alimentatie betreft. Het Hof heeft op 10 mei 2000 de bestreden beschikking vernietigd en de alimentatie voor de vrouw vastgesteld op ƒ 2.150,-- per maand, met de bepaling dat de vrouw de kosten van de procedure in hoger beroep zou dragen. De vrouw heeft cassatie ingesteld tegen deze beschikking, waarbij zij de kostenveroordeling aanvecht.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Hof in zijn beslissing over de kostenveroordeling de vrijheid had om te beslissen dat de vrouw in de kosten van het geding in hoger beroep diende te worden veroordeeld. De Hoge Raad verwerpt het beroep en compenseert de kosten van het geding in cassatie, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing van het Hof wordt als begrijpelijk beschouwd, gezien de omstandigheden van de zaak en de eerdere afspraken tussen partijen.