ECLI:NL:HR:2000:AA4799

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33795
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Korthals Altes
  • Zuurmond
  • Pos
  • Beukenhorst
  • Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aftrekbaarheid van agio bij bankbrieven in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die op 24 september 1997 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993 heeft gehandhaafd. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen van f 58.055,--. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur.

Belanghebbende heeft in cassatie aangevoerd dat de Inspecteur ten onrechte de aftrek van agio op bankbrieven heeft geweigerd. In de jaren 1993 heeft belanghebbende bankbrieven gekocht en het agio dat zij hiervoor heeft betaald, wilde zij als aftrekbare kosten opvoeren. Het Hof oordeelde dat de looptijd van de bankbrieven al was aangevangen voordat belanghebbende deze had gekocht, wat volgens het Hof betekende dat het agio niet als aftrekbare kosten kon worden beschouwd.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de bankbrieven pas op de datum van aankoop door belanghebbende zijn uitgegeven. Dit betekent dat de looptijd van de geldleningen pas op dat moment is aangevangen. De Hoge Raad oordeelt dat de Inspecteur de aftrek van het agio terecht heeft geweigerd, omdat het agio niet in het jaar van betaling in mindering kan worden gebracht op het inkomen, aangezien er in dat jaar nog geen rente is ontvangen.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van belanghebbende en bevestigt de uitspraak van het Hof. De proceskosten worden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is op 16 februari 2000 uitgesproken door de vice-president Korthals Altes en de overige rechters.

Uitspraak

Nr. 33795
16 februari 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 september 1997 betreffende de haar voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksver-zekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 58.055,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 17 september 1999 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3.Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft op 12 augustus 1993 van een bank 50 door die bank uitgegeven bankbrieven gekocht welke volgens de op 1 februari 1993 vastgestelde emissie-voorwaarden een rente droegen van 6,75 percent over een nominaal bedrag van f 1.000,--. De aankoop geschiedde tegen een emissiekoers van 102,65 percent, zodat belanghebbende per bankbrief boven de nominale waarde een agio betaalde van f 26,50, derhalve in totaal f 1.325,--.
Belanghebbende heeft voorts op 28 september 1993 van dezelfde bank 25 door die bank uitgegeven bankbrieven gekocht met volgens de op 1 september 1993 vastgestelde emissievoorwaarden een rente van 5,75 percent over een nominaal bedrag van f 1.000,--, zulks tegen een emissiekoers van 100,65 percent. Zij betaalde derhalve per bankbrief boven de nominale waarde een agio van f 6,50, in totaal f 162,50.
In het onderhavige jaar, 1993, heeft belanghebbende ter zake van deze bankbrieven nog geen rente genoten. Bij haar aangifte heeft zij het totaal van het door haar als agio betaalde (f 1.487,50) gerangschikt onder de op haar inkomsten uit vermogen drukkende aftrekbare kosten. De Inspecteur heeft deze aftrek geweigerd.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de looptijd van de in de bankbrieven belichaamde geldleningen reeds op 1 februari onderscheidenlijk 1 september 1993 is aangevangen. Het middel bestrijdt dit oordeel terecht. ‘s Hofs vaststellingen en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de bankbrieven door de bank eerst zijn uitgegeven op 12 augustus respectievelijk 28 september 1993, en wel aan belanghebbende. Zolang de bank de bankbrieven nog niet had uitgegeven, was er van een overeenkomst van geldlening nog geen sprake en kon de looptijd daarvan nog niet zijn aangevangen.
3.3. Wat onder 3.2 is overwogen, brengt mee dat belanghebbende geen belang heeft bij haar klacht dat zij in haar procesrechten is geschaad doordat zij door haar afwezigheid ter zitting van het Hof niet heeft kunnen reageren op een daar door de Inspecteur aangevoerde stelling over de datum van uitgifte van de bankbrieven.
3.4. Hoewel het in 3.2 vermelde oordeel van het Hof terecht wordt bestreden, kan dit niet tot cassatie leiden. In de Wet op de inkomstenbelasting 1964 moet onder tot de inkomsten uit vermogen behorende rente worden verstaan hetgeen tussen de geldgever en de geldnemer is overeengekomen als vergoeding voor het gedurende de looptijd van de geldlening ter beschikking stellen van de hoofdsom. Met betrekking tot bankbrieven als de onderhavige heeft als hoofdsom te gelden het bedrag dat de koper van de bankbrief daar-voor aan de uitgevende bank betaalt, behou-dens een eventueel ter verrekening van ten tijde van de uitgifte reeds verstreken ren-te-dagen betaald bedrag. Indien, zoals in het onderhavige geval, de uitgiftekoers van de bankbrief hoger is dan de nominale waarde daarvan, geldt - tenzij de overeenkomende partijen iets anders op het oog hebben gehad, hetgeen te dezen uit ‘s Hofs uitspraak of de stukken van het geding niet blijkt - dat hogere bedrag als de ter beschikking gestelde hoofdsom. Nu aan het einde van de looptijd slechts het nominale bedrag wordt terugontvangen, wordt een deel van de hoofdsom - namelijk hetgeen boven de hoofdsom als agio is betaald - in feite gedurende de looptijd afgelost. Aangenomen moet worden - wederom tenzij blijkt van een andere bedoeling van partijen, hetgeen te dezen niet het geval is - dat in de jaarlijkse betalingen door de bank van een in de praktijk als “rente”-termijn aangeduid bedrag een deel aflossing van het agio moet worden onderscheiden. Voor de heffing van de inkomstenbelasting geldt dan als tot de inkomsten uit vermogen te rekenen rente niet het volle bedrag van een zodanige “rente”-termijn (het in de bankbrief vermelde percentage van de nominale waarde), maar dat volle bedrag, verminderd met het deel dat aan de aflossing van het agio moet worden toegerekend. De aan het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 1938, B. 6688 ten grondslag liggende andere beschouwingswijze kan niet worden gehandhaafd.
3.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat de in het middel verdedigde opvatting dat het agio in het jaar van betaling daarvan, dus het onderhavige jaar, in één keer in mindering kan worden gebracht op het onzuivere inkomen, onjuist is. Evenmin kan, nu belanghebbende in het onderhavige jaar nog geen “rente”-termijn heeft ontvangen, al ten dele met het agio worden rekening gehouden. Het Hof heeft derhalve, wat er zij van de gebezigde gronden, de uitspraak van de Inspecteur terecht bevestigd.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 16 februari 2000 vastgesteld door de vice-president Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier De Bruin, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Nr. 33.795