In deze zaak, die op 31 januari 1997 door de Hoge Raad is behandeld, staat de vraag centraal of de onbevoegde vertegenwoordiging door K. van der Tuin, die namens de Provincie Groningen handelde, kan worden aangemerkt als onrechtmatig handelen jegens De Slingerij, een reisbureau dat een studiereis voor de Provincie had georganiseerd. De Slingerij had in maart 1989 een meerdaagse studiereis gereserveerd, maar deze werd op 9 september 1989 geannuleerd door Van der Tuin. De Slingerij vorderde betaling van de Provincie voor de schade die zij had geleden door de annulering van de reis, maar de Provincie betwistte de aansprakelijkheid, stellende dat Van der Tuin niet bevoegd was om namens hen te handelen.
De Rechtbank te Groningen oordeelde in eerste aanleg dat de Provincie aansprakelijk was voor de daden van Van der Tuin, omdat hij de indruk had gewekt dat hij namens de Provincie handelde. Het Gerechtshof te Leeuwarden vernietigde echter dit vonnis en wees de vordering van De Slingerij af, met de redenering dat er geen onrechtmatige daad van Van der Tuin was vastgesteld. De Slingerij ging in cassatie bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad oordeelde dat het onbevoegd handelen in naam van een ander slechts als onrechtmatig kan worden aangemerkt indien dit geschiedt op een wijze die in strijd is met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De Provincie werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.