Uitspraak
’s-Gravenhage.
25 januari 1994.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag of de Staat der Nederlanden strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor een milieuincident dat zich voordeed op de vliegbasis Volkel. De Rechtbank had de Staat ter zake van overtreding van artikel 14 van de Wet bodembescherming strafbaar verklaard, maar geen straf of maatregel opgelegd. De Staat, vertegenwoordigd door zijn advocaat, stelde dat hij niet strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor gedragingen die verband houden met de uitvoering van een overheidstaak, in dit geval de defensietaak. De advocaat-generaal concludeerde tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in zijn vervolging.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had overwogen dat de Staat strafrechtelijk vervolgd kon worden. De Hoge Raad verwees naar eerdere jurisprudentie waarin was vastgesteld dat lagere overheden niet strafrechtelijk verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor gedragingen die verband houden met hun overheidstaken. De Hoge Raad concludeerde dat de Staat, als publiekrechtelijke rechtspersoon, niet kan worden vervolgd voor handelingen die zijn verricht in het kader van de uitvoering van een overheidstaak. Dit oordeel is in lijn met de beginselen van staatsrecht en de democratische controle op het handelen van de Staat.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verklaarde de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging. Dit arrest benadrukt de scheiding tussen de verantwoordelijkheden van de Staat en de strafrechtelijke aansprakelijkheid, en bevestigt dat de Staat niet kan worden vervolgd door zijn eigen organen, zoals het Openbaar Ministerie, voor handelingen die verband houden met de uitvoering van zijn overheidstaken.