3.2 Het middel treft doel.
Het is niet in overeenstemming met de eisen van een goede procesorde dat de processuele band die tussen bij één vonnis beoordeelde, vaak ook in materieel opzicht samenhangende vorderingen in conventie en in reconventie bestaat, door het instellen van hoger beroep tegen dit vonnis nodeloos en onbedoeld kan worden verbroken. Aangenomen moet daarom worden dat een hoger beroep ingesteld tegen een vonnis, waarin zowel beslissingen in conventie als in reconventie zijn vervat, in beginsel het gehele vonnis betreft, en dat dit niet anders wordt door het enkele feit dat het betreffende vonnis in de appeldagvaarding wordt aangeduid als te zijn gewezen tussen de ene partij ‘’als eiser’’ en de andere partij ‘’als gedaagde’’, noch ook doordat in het petitum van de dagvaarding slechts wordt gerefereerd aan hetgeen in het betreffende geding in conventie wordt verlangd. Dat dergelijke formuleringen niet beslissend zijn, strookt ook met de omstandigheid dat de appeldagvaarding blijkens art. 343 lid 1 Rv. niet de middelen behoeft uit te drukken, waarop het hoger beroep is gegrond, en dat derhalve de appellant dan zijn aandacht nog niet op een scherpe omlijning van het hoger beroep behoeft te richten. Mede in dit licht dient de wederpartij er dan ook in beginsel van uit te gaan dat deze omlijning eerst bij de memorie van grieven haar definitieve vorm zal krijgen en dat de appellant in beginsel vrij is bij die memorie tegen elk onderdeel van het vonnis, ook wanneer dit in conventie en in reconventie is gewezen, grieven te richten, zoals de wederpartij ook zelf, naar reeds is aanvaard in HR 30 juni 1978, NJ 1978, 693, tegen elk onderdeel van dat vonnis in incidenteel hoger beroep grieven kan richten.
Het voorgaande sluit niet uit dat de appellant de omvang van het door hem ingestelde hoger beroep in de appeldagvaarding kan beperken in dier voege dat hij daarop in de memorie van grieven niet kan terug komen. Daartoe is evenwel een ondubbelzinnige verklaring in de dagvaarding nodig, waaruit de wederpartij redelijkerwijs moet afleiden dat voor het overige in het vonnis wordt berust, hetgeen haar overigens niet in haar voormelde bevoegdheid tot incidenteel appelleren beperkt.
’s Hofs voormelde beperkte uitleg van de appeldagvaarding is met de hiervoor als juist aanvaarde regels niet te verenigen. Het Hof heeft immers niet vastgesteld dat deze dagvaarding een ondubbelzinnige verklaring als boven bedoeld bevat, een conclusie die de tekst van die dagvaarding in het licht van het hiervoor overwogene ook niet zou toelaten. Opmerking verdient nog dat de voormelde regels gelden ongeacht of in het concrete geval tussen de vorderingen in conventie en in reconventie, behalve de hiervoor bedoelde processuele band, daadwerkelijk ook samenhang in materieel opzicht bestaat.