ECLI:NL:HR:1990:AB8150

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 april 1990
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13 874
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H.J. Snijders
  • A. Bloembergen
  • J. Roelvink
  • M. Davids
  • A. Heemskerk
  • J. Hermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de processuele band tussen vorderingen in conventie en reconventie in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 april 1990 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiser] en C.S.U. Specialistische Reinigingstechnieken B.V. De zaak betreft een hoger beroep dat door [eiser] was ingesteld tegen een vonnis van de Rechtbank te Breda, waarin CSU in conventie werd toegewezen en de vordering van [eiser] in reconventie werd afgewezen. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vraag of de processuele band tussen de vorderingen in conventie en reconventie door het instellen van hoger beroep kan worden verbroken. De Hoge Raad oordeelt dat het niet in overeenstemming is met de eisen van een goede procesorde dat een hoger beroep, ingesteld tegen een vonnis waarin zowel beslissingen in conventie als in reconventie zijn vervat, slechts op een deel van dat vonnis betrekking kan hebben. Dit betekent dat een hoger beroep in beginsel het gehele vonnis betreft, ook al wordt in de appeldagvaarding slechts naar de conventionele vordering verwezen. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor zover het de uitspraak in reconventie betreft en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd tot de einduitspraak.

Uitspraak

27 april 1990
Eerste Kamer
Nr. 13.874
A.S.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. T.H. van den Broek,
t e g e n
C.S.U. SPECIALISTISCHE REINIGINGSTECHNIEKEN B.V.,
gevestigd te Uden,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie – verder te noemen CSU – heeft bij exploot van 4 augustus 1986 eiser tot cassatie – verder te noemen [eiser] – gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd [eiser] te veroordelen tot betaling van een bedrag van f 10.417,14 met rente over f 8.839,32 vanaf 26 april 1986 tot de dag der algehele voldoening en het gelegd conservatoir beslag van waarde te verklaren.
Nadat [eiser] tegen de vorderingen verweer had gevoerd en in reconventie gevorderd had de gestelde overeenkomst casu quo opdracht d.d. 2 januari 1986 nietig te verklaren, althans te vernietigen met veroordeling van CSU in de ter zake daarvan voor [eiser] in reconventie inmiddels ontstane schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, heeft de Rechtbank bij vonnis van 14 juli 1987 in conventie de vordering van CSU toegewezen en in reconventie de vordering van [eiser] afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, zulks door middel van een exploot waarvan de inhoud hierna onder 3 aan de orde zal komen.
Bij arrest van 14 juni 1988 heeft het Hof in conventie de zaak naar de rol verwezen voor uitlating bij akte door [eiser] en in reconventie heeft het Hof verstaan dat tegen het in reconventie gewezen vonnis geen hoger beroep is ingesteld.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
CSU is niet verschenen.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Ten Kate strekt tot vernietiging van het door het Hof op 14 juni 1988 tussen partijen gewezen arrest, tot alsnog ontvankelijkverklaring van het hoger beroep in reconventie en tot terugverwijzing van de zaak naar dat Hof teneinde met in achtneming van het door de Hoge Raad te wijzen arrest verder te behandelen en te beslissen op het bestaande hoger beroep en de beslissing over de kosten aan te houden tot het in deze zaak te wijzen eindarrest.
De raadsvrouwe van [eiser] heeft op de voet van het bepaalde in art. 328, tweede lid, Rv. medegedeeld dat het Hof bij arrest van 22 november 1988 de vordering van CSU in conventie heeft toegewezen en dat [eiser] bij dagvaarding van 21 februari 1989 beroep in cassatie tegen dit arrest heeft ingesteld, welk beroep thans onder nr. 14.024 bij de Hoge Raad aanhangig is.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
[eiser] is bij exploit van 9 oktober 1987 in hoger beroep gekomen, in de bewoordingen van dit exploit, ‘’tegen het vonnis door de Arrondissementsrechtbank te Breda op 14 juli 1987 onder rolnummer 4039/86 gewezen tussen appellant als gedaagde en geïntimeerde als eiseres’’. Het exploit bevat als conclusie ‘’dat het aan het Gerechtshof behage te vernietigen het vonnis op 14 juli 1987 door de Arrondissementsrechtbank te Breda gewezen, en, opnieuw rechtdoende, de geïntimeerde alsnog in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties’’. Bij memorie van grieven heeft [eiser] vervolgens grieven gericht tegen het vonnis van de Rechtbank zowel in conventie als in reconventie.
Het Hof heeft in zijn bestreden arrest geoordeeld dat het voormelde exploit inhoudt dat tegen het vonnis van de Rechtbank uitsluitend hoger beroep is ingesteld, voor zover dat vonnis in conventie is gewezen, en in zijn arrest ‘’verstaan’’ dat tegen het vonnis in reconventie geen hoger beroep is ingesteld. Hiertegen richt zich het middel.
3.2 Het middel treft doel.
Het is niet in overeenstemming met de eisen van een goede procesorde dat de processuele band die tussen bij één vonnis beoordeelde, vaak ook in materieel opzicht samenhangende vorderingen in conventie en in reconventie bestaat, door het instellen van hoger beroep tegen dit vonnis nodeloos en onbedoeld kan worden verbroken. Aangenomen moet daarom worden dat een hoger beroep ingesteld tegen een vonnis, waarin zowel beslissingen in conventie als in reconventie zijn vervat, in beginsel het gehele vonnis betreft, en dat dit niet anders wordt door het enkele feit dat het betreffende vonnis in de appeldagvaarding wordt aangeduid als te zijn gewezen tussen de ene partij ‘’als eiser’’ en de andere partij ‘’als gedaagde’’, noch ook doordat in het petitum van de dagvaarding slechts wordt gerefereerd aan hetgeen in het betreffende geding in conventie wordt verlangd. Dat dergelijke formuleringen niet beslissend zijn, strookt ook met de omstandigheid dat de appeldagvaarding blijkens art. 343 lid 1 Rv. niet de middelen behoeft uit te drukken, waarop het hoger beroep is gegrond, en dat derhalve de appellant dan zijn aandacht nog niet op een scherpe omlijning van het hoger beroep behoeft te richten. Mede in dit licht dient de wederpartij er dan ook in beginsel van uit te gaan dat deze omlijning eerst bij de memorie van grieven haar definitieve vorm zal krijgen en dat de appellant in beginsel vrij is bij die memorie tegen elk onderdeel van het vonnis, ook wanneer dit in conventie en in reconventie is gewezen, grieven te richten, zoals de wederpartij ook zelf, naar reeds is aanvaard in HR 30 juni 1978, NJ 1978, 693, tegen elk onderdeel van dat vonnis in incidenteel hoger beroep grieven kan richten.
Het voorgaande sluit niet uit dat de appellant de omvang van het door hem ingestelde hoger beroep in de appeldagvaarding kan beperken in dier voege dat hij daarop in de memorie van grieven niet kan terug komen. Daartoe is evenwel een ondubbelzinnige verklaring in de dagvaarding nodig, waaruit de wederpartij redelijkerwijs moet afleiden dat voor het overige in het vonnis wordt berust, hetgeen haar overigens niet in haar voormelde bevoegdheid tot incidenteel appelleren beperkt.
’s Hofs voormelde beperkte uitleg van de appeldagvaarding is met de hiervoor als juist aanvaarde regels niet te verenigen. Het Hof heeft immers niet vastgesteld dat deze dagvaarding een ondubbelzinnige verklaring als boven bedoeld bevat, een conclusie die de tekst van die dagvaarding in het licht van het hiervoor overwogene ook niet zou toelaten. Opmerking verdient nog dat de voormelde regels gelden ongeacht of in het concrete geval tussen de vorderingen in conventie en in reconventie, behalve de hiervoor bedoelde processuele band, daadwerkelijk ook samenhang in materieel opzicht bestaat.
3.3 Het voorgaande brengt mee dat ’s Hofs arrest niet in stand kan blijven en dat verwijzing moet volgen opdat de tegen het vonnis in reconventie gerichte grieven alsnog worden onderzocht.
Nu CSU de uitspraak van het Hof op dit punt heeft uitgelokt noch verdedigd, zal omtrent de kosten van het geding in cassatie worden beslist als hierna aan te geven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 14 juni 1988, voor zover het de uitspraak in reconventie betreft;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak; begroot deze kosten tot aan de onderhavige uitspraak aan de zijde van [eiser] op f 447,95 aan verschotten en f 3.000,-- voor salaris en aan de zijde van CSU op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Roelvink, Davids en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op
27 april 1990.