ECLI:NL:GHAMS:2009:BK6788

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
K07/0309, K07/0315, K07/0316, K07/0317 en K07/0336
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schipholbrand en de klachtprocedure inzake strafvervolging van betrokkenen

In deze zaak, die voortvloeit uit de fatale brand in het Detentie- en Uitzetcentrum Schiphol-Oost in de nacht van 26 op 27 oktober 2005, hebben klagers beklag ingediend tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie om geen strafvervolging in te stellen tegen verschillende betrokkenen, waaronder medewerkers van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) en de directeur van de tijdelijke directie. De brand resulteerde in de dood van elf gedetineerden en verwondingen van anderen. Klager 1, die zelf gedetineerd was in het cellencomplex, en klagers 2, die ook gedetineerd waren, stelden dat de betrokkenen nalatig hebben gehandeld, wat heeft bijgedragen aan de omvang van de brand en de gevolgen daarvan. Het hof heeft de beklagprocedures gezamenlijk behandeld en de ontvankelijkheid van de klagers beoordeeld. Het hof concludeerde dat klager 1 niet-ontvankelijk was in zijn beklag tegen de bewaarders, omdat hij niet persoonlijk was geraakt door hun handelen. Klagers 2 werden wel ontvankelijk verklaard in hun beklag, omdat zij de brand bewust hebben meegemaakt en daardoor een persoonlijk belang hebben bij de vervolging van de betrokkenen. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van aanmerkelijke schuld aan de zijde van de bewaarders, de wachtcommandant of de locatiedirecteur, en dat de DJI en haar directeur niet vervolgd konden worden vanwege strafrechtelijke immuniteit. Uiteindelijk werd het beklag van alle klagers afgewezen, omdat de vervolging geen kans van slagen had.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
BEKLAGKAMER
Beschikking van 16 december 2009 op de klaagschriften met rekestnummers K07/0309, K07/0315, K07/0316, K07/0317 en K07/0336 van respectievelijk
1. [klager 1],
2. [klagers 2].
1. Het beklag
De klaagschriften van klager 1 zijn op 26 en 27 augustus 2007 door het hof ontvangen. Het klaagschrift van klagers 2 is op 18 september 2007 door het hof ontvangen. Voorts heeft het hof op 20 november 2007 van klagers 2 een aanvullend klaagschrift ontvangen.
De klaagschriften van klager 1 richten zich tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie te Haarlem om geen strafvervolging in te stellen ter zake van dood door schuld tegen onderscheidenlijk
1. [beklaagde 1],
2. [beklaagde 2],
3. [beklaagde 3],
4. [beklaagde 4]
5. en de Dienst Justitiële Inrichtingen.
Het klaagschrift van klagers 2 richt zich tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie te Haarlem om geen strafvervolging in te stellen tegen de beklaagden hiervoor genoemd onder 1 tot en met 4 ter zake van dood door schuld dan wel zwaar lichamelijk letsel door schuld gepleegd in de uitoefening van hun ambt.
Ten aanzien van de beklaagde hiervoor genoemd onder 5 richt dit klaagschrift zich tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie te Haarlem om geen strafvervolging in te stellen ter zake van dood door schuld en zwaar lichamelijk letsel door schuld.
Voorts richt dit klaagschrift zich, zoals blijkt uit de brief van 24 september 2009 van mr. Van Haarst, tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie te Haarlem om geen strafvervolging in te stellen tegen [beklaagde 5] (directeur “Tijdelijke Directie Bijzondere Voorzieningen”) ter zake van dood door schuld dan wel zwaar lichamelijk letsel door schuld gepleegd in de uitoefening van zijn ambt, omdat aanvankelijk [aanvankelijke beklaagde] ten onrechte als beklaagde was aangemerkt.
Subsidiair richt dit klaagschrift zich tegen de beslissing [beklaagde 3] niet te vervolgen ter zake van meineed
Gelet op de onderlinge samenhang van de ingediende klaagschriften en hetgeen daaraan ten grondslag ligt, zal het hof de klaagschriften gezamenlijk behandelen en daarover zijn beslissing geven in één beschikking.
2. De voorhanden stukken
Behalve van de klaagschriften en van het verslag van de advocaat-generaal van 14 augustus 2008 heeft het hof kennis genomen van
- het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Haarlem van 23 januari 2008 met het daarbij gevoegde memo van 11 januari 2008 van mr. M.C.A. Onderwater, mr. I. Hoek en mr. M.A. Veneberg,
- het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Haarlem van 24 juli 2008 met het daarbij gevoegde memo van 15 juli 2008 van de officieren van justitie mr. M.C.A. Onderwater en mr. M.A. Veneberg,
- het arrest van dit hof van 3 september 2009 inzake de veroordeling van klager 1 (LJN: BJ6879).
3. De behandeling in raadkamer
Het hof heeft klagers in de gelegenheid gesteld op 30 september 2009 het beklag toe te lichten.
Namens klager 1 is mr. P.C.C.M. Waarts in raadkamer verschenen. Hij heeft het beklag toegelicht en gehandhaafd.
Van klagers 2 zijn verschenen [klagers]. De overige door mr. R.J.E. van Haarst vertegenwoordigde klagers zijn niet verschenen. Namens klagers 2 heeft mr. Van Haarst het beklag toegelicht en gehandhaafd overeenkomstig daartoe aan het hof overgelegde pleitnotities.
Voorts heeft het hof de beklaagden [beklaagde 1] (hierna te noemen: [beklaagde 1]), [beklaagde 2] (hierna te noemen: [beklaagde 2]) en [beklaagde 4] (hierna te noemen: [beklaagde 4]) in de gelegenheid gesteld op 30 september 2009 te worden gehoord.
Namens [beklaagde 1] is mr. P.M.L. Schmelzer in raadkamer verschenen. Zij heeft het hof verzocht de klacht af te wijzen overeenkomstig daartoe aan het hof overgelegde pleitnotities.
Namens [beklaagde 2] is mr. R. van der Hoeven in raadkamer verschenen. Hij heeft het hof verzocht het beklag af te wijzen overeenkomstig daartoe aan het hof overgelegde pleitnotities.
Beklaagde [beklaagde 4] is, bijgestaan door de gemachtigde mr. W. Anker, eveneens in raadkamer verschenen. Mr. Anker heeft het hof verzocht het beklag af te wijzen overeenkomstig daartoe aan het hof overgelegde pleitnotities.
Het hof heeft de beklaagde [beklaagde 3] (hierna te noemen: [beklaagde 3]) in de gelegenheid gesteld op 30 september 2009 te worden gehoord.
Vervolgens heeft het hof nog de beklaagden [beklaagde 3] (hierna te noemen: [beklaagde 3]), [beklaagde 5] (hierna te noemen: [beklaagde 5]) en de Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna te noemen: DJI) in de gelegenheid gesteld op 28 oktober 2009 te worden gehoord.
[beklaagde 5] is daarbij, bijgestaan door de gemachtigde mr. J.S. Pen, in raadkamer verschenen. Mr. Pen heeft het hof verzocht de klacht af te wijzen overeenkomstig daartoe aan het hof overgelegde pleitnotities.
Namens de DJI is mr. F.W. Bleichrodt in raadkamer verschenen. Hij heeft het hof verzocht het beklag af te wijzen overeenkomstig daartoe aan het hof overgelegde pleitnotities.
[beklaagde 3] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, op genoemde data niet in raadkamer verschenen. Evenmin is er een gemachtigde namens [beklaagde 3] verschenen.
De advocaat-generaal is bij de behandelingen in raadkamer aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft hij geen aanleiding gevonden de conclusie in het verslag te herzien.
4. De inhoud van het beklag
De klaagschriften hebben betrekking op strafrechtelijk verwijtbaar handelen van beklaagden ten aanzien van een in de nacht van 26 op 27 oktober 2005 ontstane brand in cel 11 van de K-vleugel van het Detentie- en Uitzetcentrum Schiphol-Oost (hierna te noemen: het cellencomplex), te Oudemeer, gemeente Haarlemmermeer, en de gevolgen daarvan. Klager 1 was in voornoemde cel gedetineerd. Deze brand heeft zich uitgebreid van een celbrand tot een brand in die gehele K-vleugel tengevolge waarvan 11 in die vleugel gedetineerde personen zijn overleden en nog eens 15 personen, zowel bewaarders als gedetineerden in voornoemd cellencomplex, gewond zijn geraakt.
Klager 1 is naar aanleiding van deze brand bij vonnis van 15 juni 2007 van de rechtbank Haarlem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren met aftrek van voorarrest wegens het opzettelijk brandstichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft, meermalen gepleegd, en terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is. Tegen dit vonnis hebben zowel klager 1 als het Openbaar Ministerie hoger beroep ingesteld.
In hoger beroep is klager 1 bij arrest van dit hof van 3 september 2009 (LJN: BJ6879) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest wegens het opzettelijk brandstichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is.
4.1 De inhoud van de klaagschriften van klager 1
Klager 1 wenst in vier afzonderlijk ingediende klaagschriften strafvervolging ter zake van dood door schuld van
- bewaarder [beklaagde 1],
- bewaarder [beklaagde 2],
- wachtcommandant [beklaagde 3],
- locatiedirecteur [beklaagde 4]
- en de DJI.
Klager 1 is van mening dat hij niet, althans niet alleen, verantwoordelijk is voor het ontstaan en uitbreiden van de onderhavige brand. De brand zou door culpoos handelen aan de zijde van zowel het personeel van het cellencomplex als de betrokken organisaties zijn uitgegroeid tot een brand van deze omvang en met deze ernstige gevolgen.
Ten aanzien van [beklaagde 1] stelt klager 1, zakelijk weergegeven, het navolgende.
[beklaagde 1] heeft bij de ontdekking van de brand verzuimd om de handbrandmelder in te drukken, waardoor de brandweer geen rechtstreekse brandmelding heeft gekregen.
Zij wist pas na 2 minuten en 57 seconden na het afgaan van het brandalarm klager 1 te bevrijden uit zijn cel.
Zij heeft de celdeur van klager 1 open laten staan waardoor de brand zich heeft kunnen uitbreiden, terwijl zij had moeten weten dat de deur direct gesloten had moeten worden. Zij is begonnen met het ontruimen van de cellen die het verst van de brandhaard verwijderd waren waardoor zij niet alle cellen tijdig heeft kunnen ontruimen.
Zij is te vroeg gestopt met het ontruimen van de cellen.
De gedetineerden zijn overgebracht naar de J-vleugel waardoor de brandweer is gehinderd in zijn reddingswerkzaamheden, hetgeen in strijd was met het destijds geldende calamiteitenplan.
Aldus heeft [beklaagde 1], in haar hoedanigheid van bewaarder, mede gelet op haar bijzondere zorgplicht, roekeloos of in ieder geval culpoos gehandeld.
Ten aanzien van [beklaagde 2] stelt klager 1, zakelijk weergegeven, het navolgende.
[beklaagde 2] heeft bij de ontdekking van de brand verzuimd om de handbrandmelder in te drukken, waardoor de brandweer geen rechtstreekse brandmelding kreeg.
Hij wist pas na 2 minuten en 57 seconden na het afgaan van het brandalarm klager 1 te bevrijden uit zijn cel.
Hij heeft niet geholpen met het evacueren van de overige gedetineerden in de K-vleugel nadat hij klager 1 heeft begeleid naar de J-vleugel.
De gedetineerden zijn overgebracht naar de J-vleugel waardoor de brandweer is gehinderd in zijn reddingswerkzaamheden, hetgeen in strijd was met het destijds geldende calamiteitenplan.
Aldus heeft [beklaagde 2], in zijn hoedanigheid van bewaarder, mede gelet op zijn bijzondere zorgplicht, roekeloos of in ieder geval culpoos gehandeld.
Ten aanzien van wachtcommandant [beklaagde 3] stelt klager 1, zakelijk weergegeven, het navolgende.
[beklaagde 3] kwam pas 3 minuten en 28 seconden na het afgaan van het brandalarm ter plaatse, terwijl hij leiding had moeten geven aan het personeel en de situatie had moeten coördineren.
Hij heeft de brandweer niet volgens het calamiteitenplan opgevangen en begeleid en voorzien van een sleutel toen deze ter plaatse kwam, opdat de brandweer snel met de reddingswerkzaamheden had kunnen starten.
Hij heeft geen contact opgenomen met de hoogste in rang aanwezige persoon van de brandweer.
Aldus heeft [beklaagde 3], in zijn hoedanigheid als wachtcommandant, mede gelet op zijn bijzondere zorgplicht, roekeloos of in ieder geval culpoos gehandeld.
Ten aanzien van locatiedirecteur [beklaagde 4] en de DJI stelt klager 1, zakelijk weergegeven, het navolgende.
[beklaagde 4] heeft onvoldoende ingegrepen naar aanleiding van diverse signalen van het Nibra en het Technisch Advies Centrum (hierna te noemen: TAC) over tekortkomingen in de brandveiligheid van het cellencomplex na een eerdere brand in 2002. Het cellencomplex voldeed niet aan de brandveiligheidseisen, doordat veel aanbevelingen van deze instanties niet zijn overgenomen.
[beklaagde 4] is ernstig tekortgeschoten ten aanzien van de interne organisatie van het cellencomplex. Zo bleek het personeel onvoldoende opgeleid, hetgeen door verschillende instanties alsmede door het personeel zou zijn aangegeven. Er was geen 24 uurs personeelsbezetting in de K-vleugel, hetgeen in strijd was met de gebruikersvergunning. Verder was het calamiteitenplan niet up-to-date en het personeel was onvoldoende op de hoogte van dit calamiteitenplan en waren er geen dan wel onvoldoende brand- en ontruimingsoefeningen gehouden.
Aldus heeft [beklaagde 4] in zijn hoedanigheid als locatiedirecteur zijn zorgplicht, waaronder de interne organisatie en de brandveiligheid valt, op grove wijze geschonden. Voornoemde tekortkomingen kunnen naar de mening van klager 1 eveneens aan de DJI worden toegerekend, nu zij in aanzienlijke mate tekort is geschoten in haar toezichthoudende taken.
4.2 De inhoud van het klaagschrift van klagers 2
Klagers 2 zijn eveneens van mening dat sprake is van culpoos handelen aan de zijde van zowel het personeel van het cellencomplex als de betrokken organisaties. Zij wensen dan ook de strafvervolging ter zake van dood door schuld dan wel zwaar lichamelijk letsel door schuld, gepleegd in de uitoefening van hun ambt van
- de bewaarders [beklaagde 1] en [beklaagde 2],
- wachtcommandant [beklaagde 3],
- locatiedirecteur [beklaagde 4]
- en de directeur “Tijdelijke Directie Bijzondere Voorzieningen” [beklaagde 5].
Voorts wensen zij de strafvervolging van de DJI ter zake van dood door schuld en zwaar lichamelijk letsel door schuld.
Met betrekking tot [beklaagde 3] wensen zij subsidiair diens strafvervolging ter zake van meineed.
Klaagster [klaagster] is de moeder van één van slachtoffers die tengevolge van de brand in het cellencomplex Schiphol-Oost zijn omgekomen.
De overige klagers waren in de nacht van 26 op 27 oktober 2005 allen gedetineerd in het cellencomplex Schiphol-Oost. Van deze klagers waren [klagers] gedetineerd in de K-vleugel. [klagers] waren gedetineerd in de J-vleugel. Klagers [klagers] waren gedetineerd in de M-vleugel en [klager] was gedetineerd in de C-vleugel.
Ten aanzien van [beklaagde 1] en [beklaagde 2] stellen klagers 2, zakelijk weergegeven, het navolgende.
[beklaagde 1] en [beklaagde 2] hebben door het openlaten van de celdeur in strijd gehandeld met het calamiteitenplan en hetgeen hun tijdens de cursus Bedrijfshulpverlening was geleerd. Daarenboven zijn de bewaarders begonnen met het openen van de cellen die het verst verwijderd waren van de brandhaard. Dit was eveneens in strijd met hetgeen hun tijdens de cursus Bedrijfshulpverlening was geleerd. Ten slotte hebben de bewakers de brandweer naar de verkeerde toegang van het cellencomplex laten rijden.
Aldus hebben zij zich verwijtbaar schuldig gemaakt aan de uiteindelijke omvang van de brand. Dat de bewaarders niet (geheel) bekend waren met het calamiteitenplan en niet geoefend waren in dit soort extreme situaties, doet aan het voorgaande niet af.
Ten aanzien van [beklaagde 3] stellen klagers 2, zakelijk weergegeven, het navolgende.
[beklaagde 3] was er niet van op de hoogte wie in de bewuste nacht het hoofd Bedrijfshulpverlening was. Bovendien heeft hij, in strijd met het calamiteitenplan, geen zorg gedragen voor de opvang van de brandweer bij het toegangshek van het cellencomplex.
Aangezien [beklaagde 3] niet overeenkomstig het calamiteitenplan heeft gehandeld, heeft hij zich verwijtbaar schuldig gemaakt aan de gevolgen van de brand.
Klagers 2 stellen met betrekking tot het subsidiaire verzoek dat [beklaagde 3] ten overstaan van de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij begin januari 2005 door de DJI was geplaatst op Schiphol-Oost en dat hij in de lente van dat jaar aanwezig is geweest bij een brandoefening die ook een evacuatie van gedetineerden inhield. Voorts heeft hij verklaard dat er naast die brandoefening nog een paar brandoefeningen hebben plaatsgevonden. Het Openbaar Ministerie heeft echter vastgesteld dat er in het jaar 2005 geen enkele ontruimingsoefening heeft plaatsgevonden.
Aangezien [beklaagde 3] onder ede in strijd met de waarheid heeft verklaard, dient uitgezocht te worden of hij zich al dan niet schuldig heeft gemaakt aan meineed.
Ten aanzien van [beklaagde 4] stellen klagers 2, zakelijk weergegeven, het navolgende.
Het is de verantwoordelijkheid van de locatiedirecteur van een gesloten inrichting om te controleren of zo’n inrichting aan de veiligheidsvoorschriften voldoet, of het personeel gekwalificeerd is voor zijn taak en of het personeel zich voldoende kennis heeft eigen gemaakt om ook in extreme situaties op een juiste wijze te kunnen handelen. [beklaagde 4] heeft nagelaten dit te controleren.
Klagers 2 zijn dan ook van mening dat locatiedirecteur [beklaagde 4] verwijtbaar tekort is geschoten op vorenstaande punten. Dat de geldende voorschriften één brand- of ontruimingsoefening per jaar aangaven, doet daar niet aan af.
Ten aanzien van de DJI stellen klagers 2, zakelijk weergegeven, het navolgende.
De DJI heeft als opdrachtgever voor de bouw van het cellencomplex Schiphol-Oost het Bouwbesluit, de Bouwverordening gemeente Haarlemmermeer en het Brandveiligheidsconcept Cellen en Cellengebouwen overtreden.
De DJI is naar de mening van klagers 2 verwijtbaar schuldig aan de gevolgen van deze brand door niet te voldoen aan de wettelijke voorschriften en de aanbevelingen in het Brandbeveiligingsconcept Cellen en Celgebouwen. Het vorenstaande geldt evenzeer ten aanzien van [beklaagde 5], die destijds de directeur was van de “Tijdelijke Directie Bijzondere Voorzieningen.”
5. Het verweer van de beklaagden
5.1. Het inhoudelijke verweer van [beklaagde 1] en [beklaagde 2]
De gemachtigden van [beklaagde 1] en [beklaagde 2] voeren aan dat geen sprake is van aanmerkelijke schuld aan de zijde van deze bewaarders en dat het beklag dient te worden afgewezen. Zij hebben, zakelijk weergegeven, het navolgende gesteld.
[beklaagde 1] en [beklaagde 2] bevonden zich in de nacht van 26 op 27 oktober 2005 onderscheidenlijk in de D-vleugel en de C-vleugel toen zij een melding kregen over een brand in de K-vleugel. Bij aankomst in de K-vleugel zagen zij rook onder de deur van cel 11 komen. Ook hoorden zij hevig bonken op de deur. Nadat zij de deur hadden geopend kwam klager 1 als het ware uit zijn cel vallen, hij had brandwonden en “rookte” over zijn hele lichaam. Zij hebben klager 1 in veiligheid gebracht, zonder daarbij de deur van cel 11 opnieuw te sluiten. Zij hebben tevens hun Personen Zoek Installatie ingedrukt om de overige bewaarders te waarschuwen. Zij beschikten, anders dan klager 1 stelt, niet over een handbrandmelder. [beklaagde 1] en [beklaagde 2] liepen vervolgens met klager 1 in de richting van de hal tussen de J-vleugel en de K-vleugel. [beklaagde 2] gaf de sleutels van de celdeuren aan [beklaagde 1], die met de hulp van een andere bewaarder de cellen begon te openen waar zij op dat moment het dichtst bij was. Hierbij wordt opgemerkt dat het calamiteitenplan geen voorschriften bevatte over de prioriteit van de te ontruimen cellen. [beklaagde 1] heeft celdeuren geopend tot zij werkelijk niet meer kon, zij heeft verklaard dat zij haar longen op dat moment voelde branden. Zij is die nacht in het ziekenhuis opgenomen vanwege de hoeveelheid rook die zij had ingeademd. Tot twee weken na de brand heeft zij nog last gehad van bloedneuzen en bloed in haar mond. [beklaagde 2] heeft nog geprobeerd om met een brandhaspel de K-vleugel op te kruipen. Dit was echter niet haalbaar door de rook en de hitte.
Gelet op vorenstaande stressvolle omstandigheden kon en mocht volgens de gemachtigden niet van de bewaarders worden verwacht dat zij de tegenwoordigheid van geest hadden om de deur dicht te doen. Het is bovendien nog maar de vraag of zij de deur weer konden sluiten, nu de schoot van de deur waarschijnlijk was uitgeschoven. Het eerst weer van het slot doen om vervolgens de deur weer in het slot dicht te doen, is een dermate gedetailleerde handeling dat deze in de geschetste omstandigheden alleen na gerichte oefening van een zeer ervaren en geoefende bewaarder gevraagd mag worden. Daarnaast scharnierde de deur naar de kopse kant waardoor het niet mogelijk was om achter de openstaande deur te staan om deze te sluiten.
Voorts wordt er door de gemachtigden nog op gewezen dat [beklaagde 1] en [beklaagde 2] geen kennis hadden van het calamiteitenplan en de leiding geen inspanningen heeft verricht om dit te bewerkstelligen. Zij hadden slechts een cursus Bedrijfshulpverlening gevolgd, maar geen brandoefeningen meegemaakt, waardoor zij niet volgens het calamiteitenplan konden handelen. Genoemde cursus was echter onvoldoende om conform het calamiteitenplan te kunnen handelen. Zo nam het onderdeel brandbestrijding slechts drie uur in beslag en dit onderdeel was enkel theoretisch. Gelet hierop kan niet anders worden geconcludeerd dan dat [beklaagde 1] en [beklaagde 2] niet meer kennis en ervaring hadden dan de gemiddelde burger en ten aanzien van brandbeveiliging en ontruiming derhalve als een leek moeten worden beschouwd. Van een “Garantenstellung” is dan ook geen sprake.
De gemachtigden voeren voorts aan dat het niet sluiten van de deur van cel 11 in de keten van de causaliteit niet de enige schakel was. Zo waren er tekortkomingen aan de cellen en de bouw van het cellencomplex. Daarnaast ontbrak het aan voldoende compenserende maatregelen en aan een doeltreffende opleiding, instructie en oefening van het personeel.
Daarenboven is van belang dat aan de centrale overheid, waarvoor [beklaagde 1] en [beklaagde 2] werkzaam waren, strafrechtelijke immuniteit toekomt. Er is geen enkele reden om in dit opzicht een onderscheid te maken tussen de centrale overheid, haar feitelijk leidinggevenden en deze uitvoerende ambtenaren.
Tot slot voeren de gemachtigden nog aan dat het niet opportuun is om [beklaagde 1] en [beklaagde 2] alsnog te vervolgen, nu eerder sprake is van een collectief falen dan van een individueel falen enkel aan de zijde van [beklaagde 1] en [beklaagde 2]. Juist in zulke gevallen als het onderhavige ligt het veel meer voor de hand de oplossing te zoeken in bestuurlijke en/of politieke maatregelen.
5.2 Het inhoudelijke verweer van [beklaagde 4]
[beklaagde 4] en zijn gemachtigde zijn van mening dat geen sprake is van aanmerkelijke schuld aan de zijde van [beklaagde 4] en dat het beklag dient te worden afgewezen. Daartoe wordt, zakelijk weergegeven, het navolgende gesteld.
Het cellencomplex is in 2002 door de Rijksgebouwendienst (hierna: RGD) gebouwd. De RGD, die eigenaar was van het gebouw, heeft ook brandveiligheidsvoorzieningen aangebracht. Nadien zijn er door het Nibra en de TAC aanbevelingen gedaan. Naar aanleiding daarvan zijn er aanpassingen aan het gebouw aangebracht. Voor zover aanbevelingen niet zijn doorgevoerd, is voor een vergelijkbaar alternatief gekozen. De brandbeveiligingsvoorzieningen zijn zowel door de RGD als door de gemeente geaccordeerd en de gemeente Haarlemmermeer heeft vergunningen afgegeven. De afdeling Huisvesting van de DJI heeft eveneens haar goedkeuring gegeven. Daarna is het gebouw overgedragen aan de DJI. [beklaagde 4] kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor de (gebrekkige) bouw van het cellencomplex. Hier wordt nog aan toegevoegd dat het cellencomplex nooit heeft beschikt over automatische deurontgrendelaars.
Anders dan klagers stellen was het personeel volgens de richtlijnen van het Ministerie van Justitie voldoende opgeleid. [beklaagde 4] heeft gekwalificeerd personeel ingehuurd uit een personeelspool van de DJI. Hij heeft daarbij als eis gesteld dat de executieve medewerkers over een BHV-diploma beschikten. De managers van de DJI pool hebben het personeel gewezen op de geldende regelgeving, waaronder het calamiteitenplan. Dit calamiteitenplan was up-to-date en beschikbaar op iedere afdeling. Er werden voldoende ontruimingsoefeningen gehouden. Volgens de gebruikersvergunning moest minimaal één keer per jaar een deel van het complex worden ontruimd. [beklaagde 4] heeft zich aan deze regelgeving gehouden.
Eveneens anders dan klagers hebben gesteld, was er wel degelijk sprake van een 24 uurs personeelsbezetting. Aanvankelijk waren de J-vleugel en de K-vleugel weliswaar aparte vleugels, maar deze vleugels zijn nadien samengevoegd met de overige vleugels van het cellencomplex. Hierdoor kon de 24 uurs personeelsbezetting worden gegarandeerd. Het personeel hield veiligheidsrondes over alle vleugels van het complex.
De gemachtigde heeft er nog op gewezen dat bij het aannemen van schuld in de zin van artikel 307 en 308 van het Wetboek van Strafrecht sprake moet zijn grove of in elk geval aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onachtzaamheid of nalatigheid, terwijl het gevolg, in dit geval de dood van elf gedetineerden, in redelijkheid moet kunnen worden toegerekend aan het handelen of nalaten van [beklaagde 4]. Hierbij speelt de voorzienbaarheid eveneens een belangrijke rol. Aan deze criteria is niet voldaan.
De gemachtigde heeft verder aangevoerd dat vervolging niet opportuun is. Aangezien inmiddels vier jaar zijn verstreken en door vele instanties uitgebreid onderzoek is verricht naar deze brand, hetgeen niet heeft geleid tot bruikbare aanknopingspunten.
Tot slot is nog gewezen op het feit dat de Staat der Nederlanden wegens strafrechtelijke immuniteit niet strafrechtelijk vervolgd kan worden en dat [beklaagde 4], als locatiedirecteur in dienst van de Staat der Nederlanden, eveneens strafrechtelijke immuniteit toekomt.
5.3 Het inhoudelijke verweer van [beklaagde 5]
[beklaagde 5] en zijn gemachtigde zijn van mening dat strafrechtelijke vervolging van [beklaagde 5] is uitgesloten en dat het beklag dient te worden afgewezen. Daartoe wordt, zakelijk weergegeven, het navolgende gesteld.
De gemachtigde van [beklaagde 5] heeft opgeworpen dat de DJI een onderdeel is van het Ministerie van Justitie en derhalve een onderdeel is van de centrale overheid. Dat betekent dat strafvervolging van de DJI en dus ook van [beklaagde 5] als leidinggevende binnen de DJI niet mogelijk is gelet op de hierop van toepassing zijnde jurisprudentie (het Volkel-arrest: HR 25 januari 1994, NJ 1994, 598).
Voor zover strafrechtelijke vervolging van [beklaagde 5] wel mogelijk wordt geacht, bestaat er naar de mening van de gemachtigde geen causaal verband tussen de handelingen van [beklaagde 5] en de gebeurtenissen in het cellencomplex in de nacht van 26 en 27 oktober 2005.
Daarnaast wordt nog uiteengezet dat de rol van de DJI in dit verband slechts bestond uit het verzoek aan de RGD om een aantal cellen en bijgebouwen te mogen huren. De RGD heeft daarmee ingestemd en heeft de opdracht voor de bouw gegeven en de bouw begeleid. De RGD heeft zorggedragen voor goedkeuring van het Bouwbesluit en de gemeente Haarlemmermeer heeft een Bouwvergunning verleend.
Nadat de RGD het bouwwerk had geaccepteerd vond oplevering aan de DJI plaats. De DJI of [beklaagde 5] kunnen dan ook niet verantwoordelijk worden gehouden voor de bouw van het cellencomplex.
Verder heeft [beklaagde 5] een inhuurcontract gesloten met de DJI pool om te kunnen beschikken over volledig opgeleid personeel en hij heeft een inhuurcontract gesloten met een particuliere beveiligingsfirma. Het personeel van deze particuliere beveiligingsfirma werd pas ingezet nadat zij het beveiligingsdiploma, het BHV-diploma en het EHBO-diploma hadden gehaald en bovendien de aanvullende eigen cursus van de DJI met succes hadden voltooid. De locatiedirecteur was slechts verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken.
5.4 Het verweer van de DJI
De gemachtigde van de DJI is van mening dat strafrechtelijke vervolging is uitgesloten en dat het beklag dient te worden afgewezen. Daartoe wordt, zakelijk weergegeven, het navolgende gesteld.
De DJI is, naar de mening van de gemachtigde, geen zelfstandige rechtspersoon, maar een onderdeel van het Ministerie van Justitie. Dit volgt uit de Organisatieregeling Ministerie van Justitie 2005. Hierin wordt het Directoraat-Generaal Preventie, Jeugd en Sancties als dienstonderdeel van het ministerie genoemd. Dit Directoraat-Generaal Preventie, Jeugd en Sancties bestaat volgens die regeling weer uit een stafondersteuning en een aantal dienstonderdelen, waaronder de DJI.
Aldus is de DJI onderdeel van de rechtspersoon de Staat der Nederlanden, die strafrechtelijke immuniteit geniet en derhalve niet vervolgd kan worden gelet op de van toepassing zijnde jurisprudentie (het Volkel-arrest HR 25 januari 1994, NJ 1994, 598).
Voor handelingen van de Staat zijn ministers en staatssecretarissen in het algemeen verantwoording schuldig aan de Staten-Generaal. Die politieke verantwoording is ten volle afgelegd, nu de minister van Justitie en de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie naar aanleiding van de onderhavige brand beiden zijn afgetreden.
6. Inhoudelijk standpunt van het Openbaar Ministerie
In het verslag van 14 augustus 2008 van de advocaat-generaal wordt, zakelijk weergegeven, het navolgende gesteld.
Allereerst is ten aanzien van de DJI sprake van een exclusieve overheidstaak. De DJI is namelijk bij uitsluiting belast met de uitvoering van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen. Door de uitoefening van een exclusieve overheidstaak geniet de DJI, gelet op geldende jurisprudentie (NJ 1994,598), strafrechtelijke immuniteit. Dit geldt evenzeer voor diegenen die aan de verweten gedragingen feitelijk leiding hebben gegeven.
De advocaat-generaal heeft in raadkamer hieraan het volgende toegevoegd. Anders dan in het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie en het verslag van de advocaat-generaal wordt gesteld, komt men aan de criteria van het Pikmeer-arrest van 6 januari 1998 (LJN: AA9342) niet toe, omdat deze de gedecentraliseerde overheid betreffen.
Verder worden er nog inhoudelijke gronden gegeven om af te zien van een strafrechtelijke vervolging.
Ten aanzien van [beklaagde 1] en [beklaagde 2] voert de advocaat-generaal het volgende aan.
Deze bewakers hebben een cruciale fout gemaakt door de deur van cel 11 niet te sluiten nadat zij klager 1 hadden bevrijd. Zij hadden de fatale gevolgen van de brand kunnen vermijden of beperken. Dat er eveneens een aantal van de bewaarders onafhankelijke omstandigheden heeft bijgedragen aan een verdere rook- en vuurverspreiding doet daar niet aan af. Evenwel valt deze handelwijze hun niet in aanmerkelijke mate te verwijten. Zij werden namelijk zo verrast door de hevigheid van de brand en de toestand van klager 1 dat hun aandacht primair erop was gericht hem zo snel mogelijk in veiligheid te brengen, in plaats van het direct weer sluiten van de deur. Bovendien waren het relatief jonge bewaarders die niet waren geoefend voor dit soort situaties.
Ten aanzien van wachtcommandant [beklaagde 3] merkt de advocaat-generaal op dat diens aandacht primair gericht was op het evacueren van de gedetineerden. [beklaagde 3] wist dat hij op dat moment de brandweer behoorde op te wachten en te begeleiden, maar ging er vanuit dat andere collega’s dat zouden doen. Nu hij deze beslissingen in een bijzonder hectische en onrustige situatie heeft moeten nemen valt zijn handelen niet te kwalificeren als aanmerkelijke verwijtbare onvoorzichtigheid.
Ten slotte betoogt de advocaat-generaal dat niet is gebleken dat [beklaagde 4], [beklaagde 5] of de DJI voorschriften hebben genegeerd of onzorgvuldig hebben gehandeld. Dat men achteraf van oordeel is dat de voorschriften onvoldoende waren of dat er meer preventief ondernomen had moeten worden op het gebied van brandveiligheid, is niet voldoende om een (rechts)persoon een strafrechtelijk verwijt te maken.
7. De ontvankelijkheid van het beklag
De eerste vraag is of alle klagers zijn aan te merken als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering.
Het is vaste jurisprudentie van het hof dat alleen diegenen die door het achterwege blijven van strafvervolging worden getroffen in een belang dat hen bepaaldelijk aangaat, kunnen worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Om te kunnen worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende dient de klacht gericht te zijn op de vervolging van een strafbaar feit dat de klager persoonlijk heeft geraakt, materieel of immaterieel, als gevolg waarvan hij wordt benadeeld indien vervolging uitblijft.
De Hoge Raad heeft verder bepaald (NJ 1973, 35) “dat blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van Sv als ‘belanghebbende’ in de zin van artikel 12 van dat wetboek moet worden beschouwd ieder die bij de instelling of de voortzetting van een vervolging een redelijk belang heeft, in dier voege dat het begrip ‘belanghebbende’ het midden houdt tussen het te eng geoordeelde begrip ‘benadeelde’ enerzijds en de als te ruim beschouwde begrippen ‘belangstellende’ en ‘een ieder’ anderzijds; dat als belanghebbende in voormelde zin dan ook slechts kan worden beschouwd iemand, die door het achterwege blijven van een strafvervolging getroffen is in een belang, dat hem bepaaldelijk aangaat.”
Het voorgaande houdt in elk geval in dat een klager een specifiek hem aangaand belang moet hebben om een strafvervolging te kunnen bepleiten. Gelet hierop zal het hof nu achtereenvolgens de ontvankelijkheid van klager 1 en klagers 2 bespreken.
7.1 De ontvankelijkheid van het beklag van klager 1
De gemachtigde van klager 1 heeft ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beklag, zakelijk weergegeven, het volgende gesteld.
Klager 1 is door het handelen van beklaagden ernstig gewond geraakt. Hij heeft gedurende enkele weken in coma gelegen. Er is een onterecht beeld ontstaan als zou alleen klager 1 verantwoordelijk zijn voor de ramp die in de nacht van 26 op 27 oktober 2005 plaatsvond in het cellencomplex Schiphol-Oost. Ten slotte wenst klager 1 zich als benadeelde partij te voegen in een strafrechtelijke procedure tegen de beklaagden. Het vorenstaande maakt dat klager 1 een rechtstreeks belang heeft bij de vervolging van de beklaagden.
De gemachtigde van [beklaagde 1] en de gemachtigde van [beklaagde 2] hebben, zakelijk weergegeven, het volgende gesteld.
[beklaagde 1] en [beklaagde 2] hebben klager 1 uit zijn brandende cel gered. De verwondingen die klager 1 zou hebben opgelopen, kunnen niet zijn veroorzaakt door [beklaagde 1] en [beklaagde 2]. Klager 1 kan zich mitsdien niet voegen in een strafprocedure tegen [beklaagde 1] en [beklaagde 2]. Bovendien is er geen onevenwichtig beeld ontstaan als zou klager 1 alleen verantwoordelijk zijn voor de gebeurtenissen in de nacht van 26 op 27 oktober 2005. Hoewel het Openbaar Ministerie in de strafprocedure het standpunt heeft ingenomen dat klager 1 verantwoordelijk zou zijn voor de dood van elf gedetineerden, is klager 1 bij arrest van 3 september 2009 van het gerechtshof Amsterdam van dit onderdeel vrijgesproken. Een en ander leidt ertoe dat klager 1 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het beklag ten aanzien van [beklaagde 1] en [beklaagde 2].
De gemachtigde van de DJI heeft de ontvankelijkheid van klager 1 niet aan de orde gesteld. [beklaagde 4] en zijn gemachtigde refereren zich ten aanzien van de ontvankelijkheid aan het oordeel van het hof.
De advocaat-generaal heeft, zakelijk weergegeven, het navolgende gesteld.
Klager 1 heeft gesteld dat hij letsel heeft opgelopen tengevolge van de brand. (Of dit letsel als zwaar lichamelijk letsel is aan te merken, is een vraag van bewijsrechtelijke aard.) Daarenboven wil klager 1 zich voegen als benadeelde partij in een strafzaak tegen de beklaagden. Gelet op voornoemde omstandigheden is klager 1 als rechtstreeks belanghebbende te beschouwen en ontvankelijk in het beklag.
Het hof overweegt ten aanzien van de ontvankelijkheid van klager 1 als volgt.
[beklaagde 1] en [beklaagde 2] hebben klager 1, nadat hij brand had gesticht in zijn cel, hem daaruit bevrijd en hem direct in veiligheid gebracht. Dat klager 1 hun verwijt dat zij nadien de deur van cel 11 open hebben laten staan en zijn begonnen met het ontruimen van de cellen die het verst gelegen waren van cel 11, zijn handelingen die hebben plaatsgevonden nadat klager 1 uit zijn cel was bevrijd en in veiligheid was gebracht en klager 1 dus niet persoonlijk kunnen hebben geraakt. Ook overigens is niet gebleken van enig belang van klager 1 bij strafrechtelijke vervolging van deze bewaarders, aangezien hij blijkens genoemd arrest van dit hof niet verantwoordelijk wordt gehouden voor het overlijden van 11 medegedetineerden.
Aldus is klager 1 niet-ontvankelijk in zijn beklag voor zover dit zich richt op mogelijke strafbare handelingen van [beklaagde 1] en [beklaagde 2].
Klager 1 heeft aan zijn klacht jegens [beklaagde 3] ten grondslag gelegd dat deze in zijn functie als wachtcommandant een leidinggevende en coördinerende rol had, welke hij ten tijde van de brand in het cellencomplex niet heeft vervuld terwijl klager 1 daar was gedetineerd en zodoende niet zelfredzaam was en dat hij daardoor persoonlijk is geraakt. Aldus is klager 1 ontvankelijk in zijn beklag voor zover dit zich richt op mogelijke strafbare handelingen van [beklaagde 3].
Klager 1 heeft zijn klacht jegens [beklaagde 4] en de DJI gebaseerd op de stelling dat deze ernstig zijn tekortgeschoten, omdat zij onvoldoende voorzorgsmaatregelen hebben getroffen om een ramp als deze in het cellencomplex te voorkomen terwijl klager 1 daar was gedetineerd en zodoende niet zelfredzaam was en dat hij daardoor persoonlijk is geraakt. Dit brengt mede dat klager 1 ontvankelijk is in zijn beklag, voor zover dit zich richt op mogelijke strafbare handelingen van [beklaagde 4] dan wel de DJI.
De slotsom luidt dat klager 1 niet-ontvankelijk is in zijn beklag ten aanzien van [beklaagde 1] en [beklaagde 2]. Voor het overige dient klager 1 te worden ontvangen in het beklag en de feiten waarop dit beklag betrekking heeft.
7.2 De ontvankelijkheid van het beklag van klagers 2
De gemachtigde van klagers 2 heeft, zakelijk weergegeven, het volgende gesteld.
Klagers 2 waren in de nacht van 26 op 27 oktober 2005 gedetineerd in het cellencomplex Schiphol-Oost en hebben de brand bewust meegemaakt. Zij werden, na te zijn geëvacueerd uit hun cellen, opgesloten in een luchtkooi met uitzicht op de fel uitslaande brand die op slechts enkele tientallen meters afstand van hen woedde. Bewakers sloegen met een wapenstok op tralies en tafels en toonden een getrokken pistool. Dit was voor klagers 2 een traumatische ervaring, waarvoor in elk geval een aantal van hen thans nog steeds onder psychiatrische behandeling is. Het is voor klagers 2 voor de traumaverwerking van groot belang dat een onafhankelijke rechter een oordeel geeft over verwijtbare schuld van de betrokken personen en instanties. Klaagster [klaagster] heeft als moeder van één van de bij de brand omgekomen slachtoffers eveneens belang bij de gewenste vervolging.
Het vorenstaande leidt volgens klagers 2 tot de slotsom dat zij een rechtstreeks belang hebben bij de vervolging van de beklaagden.
De gemachtigde van [beklaagde 1] en de gemachtigde van [beklaagde 2] hebben ten aanzien van dit onderwerp, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Klaagster [klaagster] is de moeder van één van de omgekomen slachtoffers en om die reden ontvankelijk in het beklag.
Ten aanzien van de overige klagers wordt gesteld dat het [beklaagde 1] en [beklaagde 2] niet verweten kan worden dat klagers 2 de brand bewust hebben meegemaakt. Zij zijn nooit verdachte geweest van het ontstaan van de brand. Zij konden niet anders dan de gedetineerden evacueren naar de meest nabij gelegen J-vleugel. Van daar uit wilden zij de gedetineerden overbrengen naar de H-vleugel. Dit bleek echter niet mogelijk te zijn, omdat zij niet over de juiste sleutel beschikten. Dat klagers 2 een traumatische ervaring hebben overgehouden doordat de bewakers met een wapenstok op de tralies hebben geslagen en een getrokken pistool zouden hebben getoond, kan hen evenmin worden verweten. Zij waren niet in het bezit van een dienstpistool of een wapenstok. De stelling dat het voor de traumaverwerking van belang is dat onafhankelijke rechters zich over deze zaak buigen, is onvoldoende bepaald. Op grond van het voorgaande dienen de overige klagers 2 niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun beklag.
[beklaagde 5] en zijn gemachtigde hebben, zakelijk weergegeven, het navolgende gesteld.
Klaagster [klaagster] is ontvankelijk in haar klacht als nabestaande van één van de omgekomen slachtoffers.
Hoewel de overige klagers ook getroffen zijn door de brand en de gevolgen daarvan, kunnen zij niet als belanghebbende worden aangemerkt bij een vervolging krachtens artikel 307 en 308 van het Wetboek van Strafrecht. Nu de klachten zich nadrukkelijk richten op die delicten zijn de overige klagers niet-ontvankelijk in het beklag.
De gemachtigde van de DJI heeft de ontvankelijkheid van klagers 2 niet aan de orde gesteld. [beklaagde 4] en zijn gemachtigde refereren zich ten aanzien van de ontvankelijkheid van klagers 2 aan het oordeel van het hof.
De advocaat-generaal heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Klaagster [klaagster] is de moeder van één van de omgekomen slachtoffers en om die reden ontvankelijk in het beklag.
De overige klagers hebben de brand van dichtbij meegemaakt en zijn daarbij geconfronteerd met het optreden van de beklaagden en de voorzorgsmaatregelen die op dat moment aanwezig waren. Zij hebben een persoonlijk en kenmerkend belang bij het eventueel vervolgen van die personen die de bewuste nacht een aandeel kunnen hebben gehad in het ontstaan en het verloop van die gebeurtenissen. Op grond van het bovenstaande dienen de overige klagers eveneens ontvankelijk te worden verklaard in hun beklag.
Het hof overweegt ten aanzien van de ontvankelijkheid van klagers 2 als volgt.
Uitgangspunt is dat degene die geraakt is door de niet-vervolging en door het strafbare feit, ontvangen kan worden in zijn of haar klacht. Dat betekent dat de nabestaanden van de overledenen een zelfstandig recht hebben, omdat het niet aanvaarden van zulk een recht ertoe zou leiden dat in geval van een dodelijk ongeval niet meer geklaagd kan worden. Nu klaagster [klaagster] de moeder is van één van de omgekomen slachtoffers, is zij dus ontvankelijk is het beklag.
De overige klagers waren ten tijde van de brand gedetineerd in het cellencomplex Schiphol-Oost. Aangezien zij de brand van dichtbij hebben meegemaakt in een situatie waarin zij door hun detentie afhankelijk van anderen waren en zij hierdoor een traumatische ervaring hebben opgedaan, hebben zij een persoonlijk en hen bepaaldelijk aangaand belang bij de vervolging van de personen en instanties die zich aan deze brand schuldig zouden hebben gemaakt. Anders dan het hof bij klager 1 heeft overwogen, is het hof van oordeel dat klagers 2 eveneens ontvankelijk zijn in hun beklag ten aanzien van [beklaagde 1] en [beklaagde 2], omdat het open laten staan van de deur van cel 11, terwijl klagers op dat moment nog gedetineerd waren en derhalve volkomen afhankelijk van derden waren, heeft bijgedragen aan de traumatische ervaring. De overige klagers zijn dan ook eveneens ontvankelijk in hun beklag.
Ten aanzien van de subsidiaire klacht inzake meineed jegens [beklaagde 3] overweegt het hof als volgt.
Klagers 2 dienen eveneens te worden ontvangen in voornoemd beklag. Zij hebben immers een rechtstreeks belang bij het vaststellen van de waarheid in het kader van de gang van zaken in de nacht van 26 op 27 oktober 2005; in het kader van deze waarheidsvinding kan het eventuele vaststellen van het afleggen van een meinedige verklaring door [beklaagde 3] voornoemd een rol van betekenis spelen.
De slotsom luidt dat klagers 2 allen ontvankelijk zijn in het beklag en de feiten waarop dit beklag betrekking heeft.
8. De beoordeling van het beklag
Voor het aannemen van schuld in de zin van artikel 307 en 308 van het Wetboek van Strafrecht moet sprake zijn grove schuld, in elk geval van aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onachtzaamheid of nalatigheid, terwijl het gevolg, in dit geval de dood van elf gedetineerden, in redelijkheid moet kunnen worden toegerekend aan het handelen of nalaten van de beklaagden. Hierbij speelt eveneens een belangrijke rol of de gevolgen voor de beklaagden voorzienbaar waren.
Het hof zal hierna eerst het beklag van klagers 2 tegen [beklaagde 1] en [beklaagde 2] bespreken. Vervolgens zal het beklag van klagers 1 en 2 tegen [beklaagde 3] en [beklaagde 4] worden besproken en tot slot het beklag van klagers 1 en 2 tegen de DJI en van klagers 2 tegen [beklaagde 5].
8.1 Ten aanzien van de bewaarders [beklaagde 1] en [beklaagde 2]
Het hof gaat uit van het navolgende.
Op 26 oktober 2005 om 23.55 uur meldde de hoofdbrandcentrale in het cellencomplex Schiphol-Oost een brandalarm in de K-vleugel. [beklaagde 1], die op dat moment werkzaam was in de D-vleugel, kreeg vervolgens de melding dat er brand was in de K-vleugel. Zij heeft daarop haar collega [beklaagde 2], die op dat moment werkzaam was in de C-vleugel, opgeroepen. Vervolgens zijn zij samen naar de K-vleugel gerend. [beklaagde 1] en [beklaagde 2] hebben in de strafprocedure tegen klager 1 verklaard dat zij bij het betreden van de gang in de K-vleugel rook uit de cel linksachter zagen komen. Dit betrof cel 11. Zij hoorden dat de bewoner van cel 11 (klager 1) hard op de deur bonkte. [beklaagde 1] zag dat er veel rook door kieren van cel 11 kwam. Om 23.57.13 uur opende [beklaagde 2] de deur van cel 11. Hij heeft verklaard dat klager 1 helemaal onder het roet naar buiten kwam vallen. [beklaagde 1] heeft verklaard dat klager 1 brandwonden op zijn handen had, dat zijn lichaam helemaal rood was en dat er rook uit zijn haren kwam. Zij zag na opening van de celdeur vlammen en heel veel rook uit de cel komen. Zij nam waar dat het binnen een paar seconden helemaal zwart werd in de gang. De rook kwam uit cel 11 en ging heel snel in de richting van de J-vleugel. [beklaagde 2] zag eveneens veel rook in cel 11. [beklaagde 1] en [beklaagde 2] hebben klager 1 vervolgens naar de hal tussen de J-vleugel en de K-vleugel gebracht. Een andere bewaarder die op dat moment arriveerde, zag dat de bovenste helft van de gang van de K-vleugel inmiddels was gevuld met zwarte rook. [beklaagde 1] is samen met die andere bewaarder begonnen met het openen van de celdeuren in de K-vleugel. Hierbij zijn zij begonnen bij de cellen aan het begin van de K-vleugel, werkend in de richting van cel 11. [beklaagde 1] heeft verklaard dat zij ter hoogte van cel 15 of 16 door de rook en de hitte niet verder de gang in kon komen. [beklaagde 1] en de andere bewaarder hebben op dat moment naar elkaar geschreeuwd dat zij niet verder konden en terug moesten. De ontruiming van de cellen in de K-vleugel is om 23.59.00 uur gestaakt. In minder dan 2 minuten tijd is men er dus in geslaagd een groot aantal gedetineerden uit hun cel te bevrijden. Vijf van de 26 cellen zijn echter ongeopend gebleven. Tien van de elf dodelijke slachtoffers bevonden zich in die cellen.
Gelet op voornoemde omstandigheden en het inmiddels als vaststaand aan te nemen feit dat de brand is ontstaan in cel 11, is het hof van oordeel dat het niet sluiten van de celdeur van cel 11, zijnde de brandhaard, in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de verdere ontwikkeling en uitbreiding van de brand. [beklaagde 1] en [beklaagde 2] hadden de fatale gevolgen wellicht kunnen vermijden door de celdeur te sluiten. Dat er naast het niet sluiten van de deur ook andere van de bewaarders onafhankelijke omstandigheden hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van de brand, disculpeert de bewaarders niet.
Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van een aanmerkelijke verwijtbare onvoorzichtigheid aan de zijde van de bewaarders, zoals hiervoor onder 8. is weergegeven.
Het is aannemelijk dat de bewaarders verrast waren door de toestand van klager 1 en dat zij zeer snel moesten handelen onder uitzonderlijk hectische omstandigheden. Dat hun aandacht in eerste instantie was gericht op het in veiligheid brengen van klager 1 is dan ook begrijpelijk. Het hof merkt hierbij op dat de bewakers nog relatief jong waren, geen jarenlange ervaring hadden en nooit aan een brandoefening hadden deelgenomen. Zij hebben weliswaar deelgenomen aan een cursus Brandhulpverlening, maar het onderdeel brandbestrijding is daarbij slechts theoretisch onderwezen en niet in de praktijk gebracht.
Bovendien is niet aannemelijk geworden dat er minder slachtoffers gevallen zouden zijn indien [beklaagde 1] eerst de cellen had ontruimd die zich het dichtst bij cel 11 bevonden. Ook dan had zij waarschijnlijk vanwege de zich zeer snel verspreidende giftige rookgassen de ontruiming na circa 2 minuten moeten beëindigen voordat alle celdeuren geopend konden worden. Dit betekent dat, zo er al sprake zou zijn van vermijdbaar en verwijtbaar handelen, het causale verband tussen het handelen van [beklaagde 1] en de dood van de elf gedetineerden niet te bewijzen is, nu geen uitsluitsel gegeven kan worden met betrekking tot de vraag of er minder dodelijke slachtoffers gevallen zouden zijn indien eerst de cellen rondom cel 11 waren ontruimd.
Het hof is daarnaast van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat [beklaagde 1] te vroeg is gestopt met het ontruimen van de cellen. Zij heeft in een paar minuten veel mensen gered, waarbij helaas vijf cellen ongeopend zijn gebleven. Zij heeft verklaard dat zij daarmee pas is opgehouden toen zij door de gevolgen van rook en vuur, hier fysiek niet meer toe in staat was zonder zelf gevaar te lopen. [beklaagde 1] heeft nadien in het ziekenhuis gelegen vanwege de giftige rookgassen die zij had ingeademd. Gelet op de ingrijpende gevolgen van de brand op haar fysieke situatie kan geenszins gezegd worden dat zij te vroeg is gestopt met het ontruimen van de cellen.
Daarnaast is het hof van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat de brandweer door evacuatie van de gedetineerden naar de J-vleugel werd vertraagd. En voor zover dit al vertragend zou zijn geweest, kan ook hier geen uitsluitsel worden gegeven met betrekking tot de vraag of er minder slachtoffers zouden zijn gevallen indien men wel conform het calamiteitenplan had ontruimd. Tot slot overweegt het hof nog dat de bewaarders niet verantwoordelijk waren voor de opvang van de brandweer. Het niet tijdig arriveren van de brandweer kan hen dan ook niet worden verweten.
Gelet op hetgeen hiervoor is uiteengezet, komt het hof tot de conclusie dat het beklag van klagers 2 tegen [beklaagde 1] en [beklaagde 2] dient te worden afgewezen nu - gelet op het voorgaande - een strafvervolging niet tot veroordeling zal kunnen leiden.
8.2 Ten aanzien van wachtcommandant [beklaagde 3]
Het hof gaat uit van het navolgende.
Om 23.58.12 uur is de brandmelding binnengekomen bij de brandweer, post Sloten. Op basis van die melding zijn drie voertuigen vanuit de post Sloten uitgerukt. Reeds tijdens het aanrijden van de brandweer is de brand opgeschaald naar de status van grote brand, vanwege een melding van het Regiecentrum te Schiphol dat de vlammen al uit het dak sloegen. Bij het aanrijden was te zien dat aan de buitenzijde van het cellencomplex aan de noordzijde vlammen boven het dak uitkwamen. Om 00.08.27 uur arriveerde het eerste brandweervoertuig bij het cellencomplex. Bij het betreden van het cellencomplex trad vertraging op doordat in eerste instantie op een verkeerd (afgesloten) toegangshek werd aangereden. Vervolgens trad vertraging op als gevolg van problemen met de sluis bij het tweede toegangshek (de zogenaamde “speedgate”) en door het ontbreken van adequate opvang van de brandweer door onder andere [beklaagde 3].
[beklaagde 3] heeft in de strafprocedure tegen klager 1 verklaard dat hij na de brandmelding met een bewaarder buitenom naar de nooduitgang op de kopse kant van de K-vleugel is gerend. Hij heeft verklaard dat hij, rennend in de richting van de kopse kant, zicht kreeg op het raam van de laatste cel ( dit was cel 11) van de K-vleugel. Toen hij in de richting van het raam van die cel keek, zag hij dat er achter dat raam vuur was. Hij zag vlammen in die laatste cel, die nog niet tot het plafond van de cel reikten. Op het moment dat hij op de hoek van de K-vleugel was, ontwikkelde de brand zich van brand in de cel naar een brand waarbij de vlammen onder het dak van het complex vandaan kwamen. Na het openen van de nooddeur zag de bewaarder dat er grote hoeveelheden rook naar buiten kwamen. Nog geen 10 seconden later kwamen vanuit de richting van cel 11 grote steekvlammen op hen af zodat zij achteruit moesten stappen om deze te ontwijken. [beklaagde 3] zag dat de ventilatiekleppen bij de nooduitgang, die bij brand open zouden moeten gaan, nog gesloten waren. Verder zag hij dat de plafondplaten in de centrale gang vlam hadden gevat en dat stukken daarvan naar beneden kwamen.
Het hof overweegt als volgt.
Gelet op voornoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat [beklaagde 3] in strijd met de voorschriften in het calamiteitenplan heeft gehandeld door de brandweer niet op te vangen en te begeleiden. De vraag is echter of er aanwijzingen zijn dat het handelen van wachtcommandant [beklaagde 3] in aanmerkelijke mate verwijtbaar onvoorzichtig is geweest. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe als volgt.
Allereerst is aan de orde de vraag of de vertraging die is opgetreden toen de brandweer bij het oude toegangshek van het cellencomplex arriveerde, toe te rekenen valt aan [beklaagde 3]. Uit de verklaring van [beklaagde 4] in raadkamer van 30 september 2009 blijkt dat de brandweer aanwezig is geweest bij gesprekken over het gebruik van het nieuwe toegangshek. In het cellencomplex mocht men er van uitgaan dat de brandweer van dit nieuwe toegangshek op de hoogte was. Op de bereikbaarheidskaart die de brandweer gebruikte, was echter nog het oude toegangshek vermeld. Thans is niet na te gaan wie verantwoordelijk was voor het wijzigen van deze bereikbaarheidskaart. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de vertraging die hierdoor is opgetreden niet zonder meer kan worden toegerekend aan [beklaagde 3].
Toen [beklaagde 3] naar de kopse kant van de K-vleugel rende, zag hij dat de brand zich van een celbrand in snel tempo ontwikkelde tot een brand waarbij de vlammen onder het dak van het cellencomplex vandaan kwamen. [beklaagde 3] achtte het kennelijk noodzakelijk om te helpen met het evacueren van de gedetineerden uit de K-vleugel en is er kennelijk vanuit gegaan dat anderen de brandweer wel zouden opvangen. Tijdens het evacueren van de gedetineerden werden de bewaarders met biljartballen bekogeld door de gedetineerden. Het hof is van oordeel dat [beklaagde 3] onder die extreem stressvolle omstandigheden, waarbij de brandweer wel is opgevangen door andere medewerkers van het cellencomplex, niet verweten kan worden dat hij de brandweer niet heeft opgevangen.
Voor zover wel al sprake zou zijn van schuld in de zin van artikel 307 en 308 van het Wetboek van Strafrecht is het nog de vraag of er minder slachtoffers gevallen zouden zijn indien [beklaagde 3] wel conform het calamiteitenplan had gehandeld. Het hof is van oordeel dat ook hier geen uitsluitsel gegeven kan worden met betrekking tot de vraag of er dan minder slachtoffers zouden zijn gevallen. De brandweer is uiteindelijk wel opgevangen en begeleid door collega’s van [beklaagde 3], zij het enigszins vertraagd. Gezien de razendsnelle wijze waarop de brand zich heeft uitgebreid is het niet mogelijk na te gaan of deze vertraging heeft geleid tot meer slachtoffers. Aldus is een oorzakelijk verband tussen het handelen of nalaten van [beklaagde 3] en het overlijden van 11 gedetineerden niet aantoonbaar, zodat een vervolging geen kans van slagen heeft.
Ten aanzien van de subsidiaire klacht inzake meineed gaat het hof uit van het navolgende.
[beklaagde 3] heeft in zijn verhoor van 2 juni 2006 ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat hij aanwezig is geweest bij een brandoefening in de D-vleugel van het cellencomplex Schiphol-Oost ergens in de lente van 2005. Hij weet niet meer wanneer de andere brandoefeningen waarover hij heeft verklaard hebben plaatsgevonden. Tot slot heeft hij nog verklaard dat hem niet bekend was dat er brandoefeningen hebben plaatsgevonden in de J-vleugel en de K-vleugel van het cellencomplex.
Allereerst overweegt het hof dat niet duidelijk is welke brandoefeningen [beklaagde 3] precies bedoelt in voornoemd verhoor, afgezien van de brandoefening die zou hebben plaatsgevonden in de D-vleugel van het cellencomplex. Hier is kennelijk ook niet expliciet naar gevraagd tijdens dat verhoor.
Voorts overweegt het hof ten aanzien van de brandoefening die in de D-vleugel zou hebben plaatsgevonden dat niet duidelijk is of ten aanzien van die brandoefening in het onderhavige verhoor van [beklaagde 3] specifiek is doorgevraagd of die brandoefening daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, zoals [beklaagde 3] heeft verklaard. Nu dit niet duidelijk is, zijn er onvoldoende aanwijzingen dat hier sprake is van het opzet van [beklaagde 3] op het plegen van meineed, zodat een vervolging geen kans van slagen heeft.
Gelet op hetgeen hiervoor uiteen is gezet, komt het hof tot de conclusie dat zowel de primaire als de subsidiaire klacht tegen [beklaagde 3] dient te worden afgewezen.
8.3 Ten aanzien van locatiedirecteur [beklaagde 4]
Het hof gaat uit van het navolgende.
In 2002 heeft de RGD het cellencomplex gebouwd. De RGD heeft ook de brandveiligheidsvoorzieningen aangebracht. Nadien zijn er door het Nibra en de TAC aanbevelingen gedaan. [beklaagde 4] heeft gesteld dat naar aanleiding van deze aanbevelingen aanpassingen aan het gebouw zijn gedaan of, voor zover bepaalde aanbevelingen niet zijn doorgevoerd, voor een vergelijkbaar alternatief is gekozen. Nadat de benodigde vergunningen waren verleend en de afdeling Huisvesting van de DJI ook nog eens haar goedkeuring had gegeven, is het gebouw overgedragen aan de DJI. Vervolgens heeft na deze overdracht ieder jaar, conform het calamiteitenplan, een brandoefening plaatsgevonden. De laatste brandoefening dateerde van 2004. In 2005 moest nog een brandoefening plaatsvinden. Het personeel heeft aangegeven dat het behoefte had aan een opfriscursus dienaangaande.
Het hof overweegt als volgt.
[beklaagde 4] kan – gezien de verantwoordelijkheid van de RGD en de afdeling Huisvesting van DJI – geen verwijt worden gemaakt van het al dan niet voldoen aan de brandveiligheidsvoorschriften van het cellencomplex. [beklaagde 4] mocht er vanuit gaan dat het cellencomplex, nadat de benodigde vergunningen waren afgegeven en de afdeling Huisvesting van de DJI eveneens haar goedkeuring had gegeven, voldeed aan de gestelde eisen.
[beklaagde 4] heeft als locatiedirecteur slechts uitvoering gegeven aan de door de DJI aan hem opgedragen taken. Het hof is van oordeel dat [beklaagde 4] daarbij geen aantoonbare steken heeft laten vallen en heeft gedaan wat hij binnen de door de DJI opgestelde normen behoorde te doen.
Dat het calamiteitenplan slechts één brandoefening per jaar voorschreef, kan hem niet worden verweten. De stelling dat hij niet aan dit voorschrift heeft voldaan is onjuist. In 2004 heeft namelijk een brandoefening plaatsgevonden en het jaar 2005 was nog niet ten einde.
Ten slotte is het hof van oordeel dat [beklaagde 4] er van uit mocht gaan dat het personeel gekwalificeerd was. [beklaagde 4] heeft ten aanzien van het personeel dat niet uit de personeelspool van de DJI werd betrokken zelfs nog als extra eis gesteld dat zij over een BHV-diploma beschikten. Dat er bij de bewaarders meer behoefte bestond aan oefeningen dan zij aangeboden kregen, kan [beklaagde 4] wellicht worden verweten. Ook hiervoor geldt echter dat voor zover hem dat te verwijten zou zijn, geen uitsluitsel gegeven kan worden dat er minder slachtoffers zouden zijn gevallen indien wel in die behoefte van het personeel was voorzien.
Gelet op hetgeen hiervoor is uiteengezet, komt het hof tot de conclusie dat het beklag tegen [beklaagde 4] dient te worden afgewezen.
8.4 Ten aanzien van [beklaagde 5] en de DJI
Het hof gaat uit van het navolgende.
In artikel 2, sub c, onder 5, van de Organisatieregeling Ministerie van Justitie 2005 is bepaald dat de DJI een dienstonderdeel is van het Directoraat-Generaal Preventie, Jeugd en Sancties, dat op zijn beurt een dienstonderdeel is van het Ministerie van Justitie. Ingevolge artikel 30 van die regeling is de DJI belast met het leveren van een bijdrage aan de veiligheid van de samenleving door tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen en door de aan de zorg van het Ministerie toevertrouwde personen de kans te bieden een maatschappelijk aanvaardbaar bestaan op te bouwen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit voornoemde regelgeving blijkt dat de DJI ten tijde van de onderhavige brand als dienstonderdeel van het Ministerie van Justitie een onderdeel was van de Staat der Nederlanden. Volgens vaste rechtspraak is vervolging van de Staat der Nederlanden, die strafrechtelijke immuniteit geniet, niet mogelijk. Ingevolge het Volkel-arrest van de Hoge Raad van 25 januari 1994 (NJ 1994, 598) geldt immers het volgende: “Als uitgangspunt heeft te gelden dat de handelingen van de Staat geacht moeten worden te strekken tot de behartiging van het algemeen belang. Daartoe kan de Staat door wet- en regelgeving, bestuur, feitelijke gedragingen of anderszins zich alle aangelegenheden aantrekken. Voor de handelingen van de Staat zijn ministers en staatssecretarissen in het algemeen verantwoording schuldig aan de Staten-Generaal. Daarnaast kunnen zij ter zake van ambtsmisdrijven strafrechtelijk worden vervolgd en berecht op de voet van de art. 483 e.v. Sv. Met dit stelsel strookt niet dat de Staat zelf voor zijn handelingen strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld.”
Gelet op de strafrechtelijke immuniteit van de DJI als dienstonderdeel van het Ministerie van Justitie is het hof van oordeel dat vervolging van de DJI niet mogelijk is.
Het hof is van oordeel dat de vervolgbaarheid van [beklaagde 5], die als directeur van de “Tijdelijke Directie Bijzondere Voorzieningen” aan de gedragingen van de DJI leiding heeft gegeven, evenmin mogelijk is. Het hof overweegt daartoe dat de vervolgbaarheid van de DJI en ambtenaren van de DJI die opdracht hebben gegeven tot of feitelijk leiding hebben gegeven aan de gedragingen van de DJI zo nauw met elkaar is verbonden dat de omstandigheid dat de DJI zelf niet vervolgd kan worden, meebrengt dat een strafvervolging evenmin kan worden ingesteld tegen die ambtenaren.
Gelet op hetgeen hiervoor is uiteengezet, komt het hof dan ook tot de conclusie dat het beklag tegen de DJI en [beklaagde 5] dient te worden afgewezen.
8.5 Slotoverweging
Het hof overweegt tot slot dat er bij de brand in de nacht van 26 op 27 oktober 2005 in het cellencomplex Schiphol-Oost sprake was van een zeer ongelukkige samenloop van omstandigheden die uiteindelijk tot de dramatische afloop hebben geleid. Daarbij hebben verschillende technische mankementen en handelingen of nalaten van personen naast andere factoren een rol gespeeld.
Hoewel er door betrokken personen en instanties fouten zijn gemaakt, is het hof van oordeel dat uiteindelijk niet gesproken kan worden van strafrechtelijke verwijtbaarheid van beklaagden– waarvoor sprake dient te zijn van grove schuld – en het hof komt dan ook tot de eindconclusie dat vervolging van beklaagden geen kans van slagen heeft en het beklag tegen alle beklaagden dient te worden afgewezen.
Ten aanzien van de DJI en [beklaagde 5] vormt – zoals hiervoor onder 8.4 uiteengezet – de strafrechtelijke immuniteit van de Staat de afwijzingsgrond.
9. De beslissing
Het hof:
Wijst af het beklag van klager 1.
Wijst af het beklag van klagers 2.
Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
16 december 2009 door mrs. W.M.C. Tilleman, voorzitter, B.F. de Poorter en P.A.M. Hendriks, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. M. Goedhart, griffier, en ondertekend door de voorzitter, leden en griffier van de beklagkamer.
Mr. P.A.M. Hendriks is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.