ECLI:NL:GHSHE:2025:909

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
200.327.849_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake montage en levering van dak- en gevelplaten met betrekking tot schuldeisersverzuim en bewijsopdracht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een geschil tussen [XX] B.V. en Bouwbedrijf [YY] B.V. over de montage en levering van dak- en gevelplaten. [XX] B.V. is in hoger beroep gekomen tegen eerdere vonnissen van de kantonrechter, waarin haar vordering tot betaling van een aanneemsom werd afgewezen en de vordering van Bouwbedrijf [YY] gedeeltelijk werd toegewezen. De procedure is gestart na een ontbinding van de overeenkomst door Bouwbedrijf [YY], die stelde dat [XX] niet voldeed aan haar verplichtingen. Het hof heeft in dit tussenarrest geoordeeld dat [XX] bewijs moet leveren van haar stelling dat zij de afgesproken planning voor montage niet kon nakomen vanwege het gebrek aan medewerking van Bouwbedrijf [YY]. Het hof heeft de zaak aangehouden voor bewijslevering en verdere beslissingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.327.849/01
arrest van 1 april 2025
in de zaak van
[XX] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ( [gemeente A] ),
appellante,
hierna aan te duiden als [XX] ,
advocaat: mr. J.W. Ebbink te Haarlem,
tegen
Bouwbedrijf [YY] B.V.handelend onder de naam
Bouwbedrijf [--] [YY],
gevestigd te [vestigingsplaats] ( [gemeente B] ),
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Bouwbedrijf [YY] ,
advocaat: mr. J.J.J. Jansen te Kapelle,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 22 augustus 2023 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer 7956805 / 19-3237 gewezen vonnissen van 3 juni 2020 en 22 februari 2023.

5.Het verloop van de procedure

5.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 22 augustus 2023 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 31 oktober 2023;
  • de memorie van grieven tevens akte houdende producties, met producties;
  • de memorie van antwoord tevens houdende producties, met producties;
  • de akte uitlating producties van [XX] ;
  • de antwoordakte van Bouwbedrijf [YY] .
5.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

De vaststaande feiten6.1. De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 3 juni 2020 onder 2.1 – 2.3 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep op zichzelf niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Het hof heeft waar nodig de feiten aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan.
6.2.
Bouwbedrijf [YY] heeft [XX] de opdracht gegeven tot het leveren en monteren van dak- en gevelplaten voor het project aan [adres A] in [plaats A] (hierna: het project). Op de overeenkomst zijn geen algemene voorwaarden van toepassing.
6.3.
Op 20 juni 2019 heeft [persoon A] (hierna: [persoon A] ), projectleider van het project, namens Bouwbedrijf [YY] aan [persoon B] (hierna: [persoon B] ) van [XX] , het volgende gemaild:
‘Zoals gisteren en zojuist telefonisch besproken houden we de volgende planning aan:Dinsdag 25 / woensdag 26 juni komen jullie alle zetwerken monteren.
Dinsdag 2 juli komen jullie de overige platen monteren en zorgen ervoor dat eind week 28 (op 12 juli) al jullie werkzaamheden gereed zijn.’
6.4.
Op 25 juni 2019 heeft [persoon A] opnieuw een e-mail aan [persoon B] verzonden waarin onder meer staat:
‘Na herhaaldelijk van uw zijde toezeggingen te hebben ontvangen, zonder dat hier daadwerkelijk invulling aan werd gegeven, omtrent levering en uitvoering hebben we vandaag, met een vertraging van ruim 8 weken, onderstaande, dwingende afspraak. Onder geen beding mag hiervan nog worden afgeweken en de afspraak is een laatste sommatie om invulling te geven aan de contractueel overeengekomen verplichtingen. Morgen (26-6-2019) worden de zetstukken gemonteerd, deze week gereed. Dinsdag 2 juli 2019 vangt de rest van de werkzaamheden aan (zinklook dakplaten leveren en monteren). Deze werkzaamheden zullen in week 28- 2019 worden voltooid en opgeleverd, compleet en volledig. Ter goedkeuring van de bouwdirectie. Bij opnieuw in gebreke blijven van uw zijde behouden wij ons het recht voor het contract per direct te ontbinden en met een andere partij nadere afspraken te maken. Er is geen tijd meer om nog langer uitstel te kunnen toestaan.’
6.5.
In de e-mail van 28 juni 2019 heeft Bouwbedrijf [YY] aan [XX] bericht dat zij de overeenkomst ontbindt vanwege het door [XX] niet nakomen van de gemaakte afspraken.
6.6.
[persoon B] heeft diezelfde dag aan [persoon A] het volgende bericht:
‘We houden jullie gewoon aan de opdracht. De materialen zijn in de fabriek speciaal op maat geproduceerd evenals het zetwerk wat op het werk al is geleverd. Zoals aangegeven komen de materialen a.s. dinsdag aan in Nederland en worden deze dinsdag of woensdag geleverd in
[plaats A] . Deze platen hebben wij als eerste nodig om het zetwerk te kunnen monteren, zoals ook ter plaatse is aangegeven aan de uitvoerder. Ook is het halen van de einddatum 12 juli werkzaamheden gereed geen probleem.’
6.7.
Bij e-mail van 1 juli 2019 heeft Bouwbedrijf [YY] [XX] bericht dat zij geen zaken meer doet met [XX] en heeft zij [XX] aansprakelijk gesteld voor de geleden schade.
6.8.
Bij brief van 3 juli 2019 heeft de advocaat van [XX] aan Bouwbedrijf [YY] bericht dat er geen reden voor ontbinding van de overeenkomst bestond. Daarnaast heeft hij Bouwbedrijf [YY] gesommeerd tot betaling van de eerste termijn van de aanneemsom van
€ 19.602,-, vermeerderd met € 875,- aan buitengerechtelijke incassokosten. Bouwbedrijf [YY] heeft aan deze sommatie geen gehoor gegeven.
De procedure bij de kantonrechter6.9. [XX] is een procedure bij de kantonrechter gestart. [XX] heeft gevorderd Bouwbedrijf [YY] te veroordelen tot betaling van € 20.477,-, bestaande uit € 19.602,- als eerste termijn van de aanneemsom en € 875,- aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met wettelijke rente en de proceskosten. Bouwbedrijf [YY] heeft verweer gevoerd en heeft ook zelf een vordering ingesteld. Bouwbedrijf [YY] heeft in reconventie gevorderd [XX] te veroordelen tot betaling van € 40.326,82, vermeerderd met de wettelijke rente en de proceskosten.
6.10.
In het tussenvonnis van 3 juni 2020 heeft de kantonrechter onder meer geoordeeld dat [XX] ten onrechte bij het berekenen van haar vordering van 60% van de aanneemsom is uitgegaan, nu uit de e-mailcorrespondentie volgt dat een eerste termijn van 40% van de aanneemsom is overeengekomen. Daarnaast heeft de kantonrechter [XX] toegelaten tot het bewijzen van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zij de met Bouwbedrijf [YY] afgesproken planning voor montage van de zetstukken niet kon nakomen doordat de nakoming werd belet door de werkzaamheden van de voor Bouwbedrijf [YY] werkzame timmerman.
6.11.
In het eindvonnis van 22 februari 2023 heeft de kantonrechter overwogen dat [XX] niet is geslaagd in de gegeven bewijsopdracht. De kantonrechter heeft de vordering van [XX] afgewezen en de vordering van Bouwbedrijf [YY] gedeeltelijk toegewezen. [XX] is in reconventie veroordeeld tot betaling aan Bouwbedrijf [YY] van € 31.167,16, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 september 2019. Daarnaast is [XX] in conventie en in reconventie veroordeeld in de proceskosten.
De procedure in hoger beroep
6.12.
[XX] is in hoger beroep gekomen tegen de vonnissen. Zij heeft een aantal grieven tegen de vonnissen gericht. Deze grieven komen – samengevat – op het volgende neer. [XX] heeft aangevoerd dat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling geen juiste weergave bevat van de mondelinge behandeling, dat de kantonrechter de vordering in reconventie ten onrechte aan zich heeft gehouden, en dat [persoon B] geen bestuurder van [XX] was ten tijde van het aangaan van de overeenkomst of het afleggen van de getuigenverklaring (
grief 1). Daarnaast heeft [XX] betoogd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de overeenkomst door [persoon A] tussen partijen is ontbonden en dat de gestelde tekortkoming de ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt (
grief 2). Verder heeft [XX] aangevoerd dat zij wel in de opgedragen bewijsopdracht is geslaagd en dat haar beroep op schuldeisersverzuim gegrond is (
grief 3 en grief 6). Ook is [XX] opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter dat het zetwerk pas kon worden geplaatst als de platen geleverd waren (
grief 4) en dat [XX] zich te laat zou hebben beroepen op het feit dat zij het zetwerk niet kon monteren vanwege werkzaamheden van de timmerman (
grief 5). Tot slot heeft [XX] aangevoerd dat zij ten onrechte is veroordeeld tot betaling van € 31.167,16 vermeerderd met de wettelijke rente en de proceskosten (
grief 7 en grief 8). [XX] heeft haar eis in hoger beroep gewijzigd en heeft gevorderd Bouwbedrijf [YY] te veroordelen tot betaling
primairvan € 20.477,- (60% van de aanneemsom) en
subsidiair€ 13.068,- (40% van de aanneemsom), vermeerderd met de wettelijke rente en met veroordeling van Bouwbedrijf [YY] in de proceskosten. Het hof merkt voorts op dat Bouwbedrijf [YY] niet is opgekomen tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar vordering, zodat dit in hoger beroep niet meer voorligt.
Proces-verbaal mondelinge behandeling en bevoegdheid reconventie kantonrechter6.13. [XX] heeft in grief 1 aangevoerd dat het proces-verbaal onjuistheden bevat, zodat het hof daarvan niet uit kan gaan. Het hof merkt daarover op dat [XX] de kantonrechter na ontvangst van het proces-verbaal had kunnen verzoeken om het proces-verbaal aan te passen. Dat heeft zij kennelijk niet gedaan. Daarnaast volgt uit vaste jurisprudentie dat indien de inhoud van het proces-verbaal en de feitelijke overwegingen van de rechter waarop de beslissing steunt van elkaar afwijken, in beginsel uitgegaan wordt van de overwegingen in het vonnis(zie o.m. HR 16 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1941 en HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9898). Het hof zal daarom bij eventuele tegenstrijdigheden tussen de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de kantonrechter en de feitelijke overwegingen in de vonnissen, uitgaan van de vonnissen, voor zover [XX] tegen de vonnissen geen grieven heeft gericht.
6.14.
Daarnaast heeft [XX] aangevoerd dat de kantonrechter de vordering in reconventie ten onrechte aan zich heeft gehouden en niet heeft verwezen. In artikel 93 onder a Rv is bepaald dat door de kantonrechter worden behandeld en beslist zaken betreffende vorderingen met een beloop van ten hoogste € 25.000,-. De kantonrechter was dan ook bevoegd om kennis te nemen van de vordering in conventie. De vordering in reconventie had echter een beloop van boven de € 25.000,-. In artikel 97 lid 1 Rv is bepaald dat (in afwijking van het bepaalde in de artikelen 93 tot en met 96 Rv) een zaak in reconventie ook wordt behandeld en beslist door de rechter die de zaak in conventie behandelt en beslist, voor zover de samenhang tussen de vorderingen zich tegen afzonderlijke behandeling verzet. Artikel 128 lid 3 Rv bepaalt dat alle excepties en het antwoord tegelijk door de gedaagde (in dit geval de gedaagde in reconventie) naar voren worden gebracht op straffe van verval van de niet aangevoerde excepties. Het was aan [XX] om op grond van artikel 128 lid 3 Rv een bevoegdheidsincident bij de kantonrechter op te werpen in haar antwoord ten principale op de conclusie van eis in reconventie van Bouwbedrijf [YY] . Dit heeft [XX] niet gedaan, waardoor het recht van [XX] op het voeren van het bevoegdheidsverweer is vervallen. Vervolgens heeft de kantonrechter tijdens de mondelinge behandeling (ambtshalve) beslist dat hij de zaak aan zich zal houden en verder zal gaan met de inhoudelijke behandeling van beide zaken (in conventie en in reconventie). Gelet op het voorgaande gaat grief 1 in zoverre dan ook niet op.
[persoon A] bevoegd tot ontbinding overeenkomst6.15. Voorts heeft [XX] in grief 2 onder meer betoogd dat [persoon A] niet bevoegd was om namens Bouwbedrijf [YY] de overeenkomst te ontbinden. [XX] heeft aangevoerd dat uit het handelsregister volgt dat [persoon D 1] als directeur alleen en zelfstandig bevoegd was namens Bouwbedrijf [YY] te handelen. Het hof verwerpt die stelling. Bouwbedrijf [YY] heeft een volmacht van 28 september 2018 in het geding gebracht waaruit blijkt dat [persoon A] Bouwbedrijf [YY] in alle opzichten betreffende technisch, uitvoerend en projectgebonden financiële administratie, vertegenwoordigt in het project. Indien en voor zover de machtiging niet toereikend was, kan bovendien uit de inhoud van de processtukken aan de zijde van Bouwbedrijf [YY] genoegzaam worden afgeleid dat Bouwbedrijf [YY] de rechtshandeling, namelijk het ontbinden van de overeenkomst met [XX] , heeft bekrachtigd (artikel 3:69 BW). Grief 2 faalt dan ook op dit punt.
Overeengekomen afspraak6.16. Het hof zal eerst beoordelen wat partijen op of omstreeks 20 juni 2019 met elkaar zijn overeengekomen. Dat is een kwestie van uitleg. Het hof neemt daarbij de Haviltex-maatstaf in acht. Het komt daarbij aan op hetgeen partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten afleiden. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, gewaardeerd naar wat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden, die hebben plaatsgevonden nadat de overeenkomst is gesloten, kunnen onder omstandigheden van belang zijn.
6.17.
Het hof overweegt, met inachtneming van de voornoemde maatstaf, als volgt. Partijen zijn het er over eens dat op 19 juni 2019 en 20 juni 2019 afspraken zijn gemaakt over het uitvoeren van de werkzaamheden door [XX] . In het e-mailbericht van 20 juni 2019 van Bouwbedrijf [YY] aan [XX] staat dat [XX] dinsdag 25 juni en woensdag 26 juni 2019 alle zetwerken zou monteren. Vervolgens zou [XX] op 2 juli 2019 de overige platen monteren en diende [XX] ervoor te zorgen dat aan het eind van week 28 (12 juli 2019) alle door [XX] uit te voeren werkzaamheden gereed waren. In het e-mailbericht van 25 juni 2019 heeft Bouwbedrijf [YY] herhaald dat
‘Morgen (26-6-2019) worden de zetstukken gemonteerd, deze week gereed’.Uit de (op zich niet weersproken) inhoud van beide e-mails, als geciteerd onder 6.3. en 6.4, blijkt dat partijen zijn overeengekomen dat op dinsdag 25 juni 2019 en woensdag 26 juni 2019 het zetwerk zou worden gemonteerd. De in de e-mails genoemde data zijn fatale termijnen. Omstandigheden waaruit andere afspraken zouden volgen zijn door [XX] niet, althans onvoldoende, gesteld. [XX] heeft weliswaar betoogd dat zij tot het einde van zondag 30 juni 2019 de tijd had om het zetwerk te plaatsen, maar die afspraak volgt niet uit de genoemde e-mails. Al het zetwerk moest op 25 juni 2019 of 26 juni 2019 worden gemonteerd. Vaststaat dat [XX] zowel op 25 juni 2019 als op 26 juni 2019 in elk geval niet gestart is met het daadwerkelijk monteren van het zetwerk (en overigens evenmin in de dagen daarna). Dit had zij gelet op de gemaakte afspraak wel moeten doen. Het niet nakomen van die afspraak levert in beginsel een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst op die de ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt.
Schuldeisersverzuim Bouwbedrijf [YY] : bewijsopdracht [XX]
6.18.
heeft zich echter beroepen op schuldeisersverzuim (vervolg grief 2 tot en met grief 6). [XX] heeft betoogd dat zij op 26 juni 2019 niet met het plaatsen van het zetwerk in de raam- en deurkozijnen kon starten, omdat de door Bouwbedrijf [YY] ingeschakelde timmerman nog niet de zwarte houten latten (het achterhout) rond om de kozijnen van de ramen en deuren had aangebracht. Bouwbedrijf [YY] heeft dit weersproken en heeft aangevoerd dat [XX] conform afspraak op 25 juni 2019 kon aanvangen met het plaatsen van het zetwerk, maar dat [XX] ten onrechte deze afspraak niet is nagekomen.
6.19.
Het hof overweegt als volgt. Bij schuldeisersverzuim gaat het erom dat een van de partijen bij een verbintenis niet aan haar (eigen) verplichting kan voldoen, omdat de andere partij nakoming van die verbintenis verhindert doordat zij de daartoe noodzakelijke medewerking niet verleent of doordat een ander beletsel van haar zijde opkomt, tenzij de oorzaak van de verhindering haar niet kan worden toegerekend (artikel 6:58 BW). De partij die zich beroept op schuldeisersverzuim (in dit geval [XX] ) dient te stellen en zo nodig te bewijzen dat de nakoming van haar verbintenis verhinderd wordt doordat de schuldeiser de daartoe noodzakelijke medewerking niet verleent of doordat een ander beletsel van zijn zijde opkomt (HR 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB8648).
6.20.
De kantonrechter heeft [XX] , naar het oordeel van het hof, terecht opgedragen bewijs aan te dragen van haar stelling dat zij de met Bouwbedrijf [YY] afgesproken planning voor montage van de zetstukken niet kon nakomen, doordat nakoming werd belet door de werkzaamheden van de voor Bouwbedrijf [YY] werkzame timmerman. [XX] heeft feiten en omstandigheden gesteld ter onderbouwing van haar stelling dat Bouwbedrijf [YY] het werk niet gereed had, zodat [XX] niet met het plaatsen van de zetwerken op 26 juni 2019 kon beginnen. De zwarte latten moesten rondom de kozijnen worden geplaatst, alvorens het zetwerk gemonteerd kon worden en dit werk was niet af, aldus [XX] . Bouwbedrijf [YY] heeft op haar beurt deze stelling van [XX] gemotiveerd weersproken. Bouwbedrijf [YY] heeft wel erkend dat aan één lange zijde van het gebouw de zetwerken nog niet konden worden geplaatst, maar dat bij de rest van het pand dit wel had gekund. Het hof is van oordeel dat er op dit moment onvoldoende overtuigende feiten en omstandigheden zijn om het standpunt van [XX] als vaststaand aan te nemen. [XX] heeft weliswaar een e-mail van 27 juni 2019 van 11:03 uur gericht aan Bouwbedrijf [YY] overgelegd waarin staat:
‘We zijn gisteren zoals je weet in [plaats A] geweest. We hebben het zetwerk gelost. We konden helaas niet starten, omdat de houten latten en afplakken rondom de ramen, ondanks afspraak niet klaar was, dat geldt voor de hele gevel. Volgens mij was alles wel aanwezig maar er was nog niets aangebracht. Graag je reactie, we zijn in de buurt bezig op een andere klus, dus de jongens kunnen zo overspringen als jullie daarmee klaar zijn.’Bouwbedrijf [YY] heeft echter het bestaan en de ontvangst van deze e-mail betwist. Bovendien is het hof vooralsnog niet duidelijk hoe deze e-mail zich verhoudt tot de door [XX] op 28 juni 2019 verzonden e-mail. In die (latere) e-mail refereert [XX] niet aan de e-mail van 27 juni 2019, en ook wordt in de e-mail van 28 juni 2019 door [XX] niet herhaald dat het aan Bouwbedrijf [YY] te wijten is dat niet met het plaatsen van de zetwerken gestart kon worden. Verder heeft [XX] foto’s overgelegd waaruit zou blijken dat het aanbrengen van de zwarte latten niet klaar was om het zetwerk te kunnen plaatsen. De foto’s brengen echter niet het gehele pand in beeld. Bovendien heeft de getuige [persoon A] verklaard dat het zetwerk grotendeels gemonteerd kon worden en heeft de getuige [persoon D 2] (hierna: [persoon D 2]), uitvoerder bij Bouwbedrijf [YY] , verklaard dat uit de foto’s niet volgt dat het zetwerk niet gemonteerd kon worden. Verder heeft [persoon B] als getuige weliswaar verklaard dat hij ter plaatse heeft gesproken met [persoon A] en [persoon D 2], maar wat er is besproken heeft [XX] niet toegelicht. Bovendien heeft [persoon A] verklaard dat hij op 26 juni 2019 (juist) niet op het project ter plaatse was.
6.21.
Uit vaste jurisprudentie volgt dat een bewijsaanbod in hoger beroep voldoende specifiek moet zijn en betrekking hebben op feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. In dat verband mag van een partij die in hoger beroep bewijs aanbiedt, worden verwacht dat zij voldoende concreet duidelijk maakt op welk van haar stellingen dit bewijs betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou(den) kunnen afleggen, maar in het algemeen niet dat zij daarbij vermeldt wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard (zie onder meer HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1313). Het hof is van oordeel dat [XX] haar stelling voldoende onderbouwd heeft om, zoals zij aanbiedt, tot nadere bewijslevering door het horen van [persoon C] (hierna: [persoon C] ) over te gaan. [XX] heeft aangeboden bewijs te leveren door middel van het horen van [persoon C] , die volgens [XX] op 26 juni 2019 met [persoon B] op het werk aanwezig was en kan verklaren over het werk dat zij daar aantroffen. [persoon C] heeft weliswaar eerder een schriftelijke verklaring afgelegd, maar deze is niet onder ede afgelegd. Het hof zal [XX] conform haar bewijsaanbod toelaten tot het leveren van (nader) bewijs van haar stelling dat zij de met Bouwbedrijf [YY] afgesproken planning voor montage van de zetstukken niet kon nakomen doordat nakoming werd belet door de werkzaamheden van de voor Bouwbedrijf [YY] werkzame timmerman. Daartoe kan zij in elk geval de door haar genoemde getuige [persoon C] (en desgewenst ook andere personen) als getuige voorbrengen.
6.22.
In afwachting van de bewijslevering wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

7.De uitspraak

Het hof:
7.1.
laat [XX] toe om (nader) bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [XX] de met Bouwbedrijf [YY] afgesproken planning voor montage van de zetstukken niet kon nakomen doordat de nakoming werd belet door de werkzaamheden van de voor Bouwbedrijf [YY] werkzame timmerman;
7.2.
bepaalt dat indien [XX]
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, die stukken op de roldatum van
29 april 2025het geding dienen te worden gebracht;
7.3.
bepaalt dat, als getuigen worden gehoord, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. P.M. Verbeek als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te ’s-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
7.4.
verwijst de zaak naar de rol van
29 april 2025voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuigen in de periode juli tot en met oktober 2025;
7.5.
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
7.6.
bepaalt dat de advocaat van [XX] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
7.7.
bepaalt dat indien een partij die tijdens het getuigenverhoor nieuwe stukken wil indienen, het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een kopie moet sturen;
7.8.
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Verbeek, H.K.N. Vos en J.K.B. van Daalen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 april 2025.
griffier rolraadsheer