ECLI:NL:GHSHE:2025:599

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
22/924
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-beschikking en vergoeding van bezwaarkosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een WOZ-beschikking en de vergoeding van bezwaarkosten. De belanghebbende, wonend in Valkenswaard, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde van haar woning, die door de heffingsambtenaar van de gemeente Valkenswaard was vastgesteld. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep instelde. Het hof oordeelde dat de WOZ-beschikking en de uitspraak op bezwaar bevoegdelijk waren gegeven door de heffingsambtenaar. De waarde van de woning was niet te hoog vastgesteld, maar de kosten van bezwaar waren te laag vastgesteld. Het hof heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de kosten van bezwaar en immateriële schade aan de belanghebbende, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het hof heeft de zaak terugverwezen voor herbeoordeling van de bezwaarkosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/924
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 19 april 2022, nummer SHE 20/466, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Valkenswaard,
hierna (ook): de heffingsambtenaar,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres] in [woonplaats] (hierna: de woning) vastgesteld.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.6.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met één bijlage toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar heeft geen bezwaar gemaakt tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.
1.7.
Het hof heeft bij brief van 5 september 2023 de heffingsambtenaar verzocht op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen en inlichtingen te verstrekken, aan welk verzoek hij heeft voldaan. Deze stukken zijn doorgestuurd aan belanghebbende.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] (hierna: [heffingsambtenaar] ).
1.9.
De griffier heeft tijdens de zitting een kopie van een publicatie in het Gemeenteblad (zie 2.6) overgelegd aan belanghebbende en de heffingsambtenaar.
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
1.12.
Bij brieven van 11 september 2023 heeft het hof aan partijen medegedeeld, dat naar het oordeel van het hof het onderzoek onvolledig is geweest en heeft het partijen bericht het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te heropenen, maar uitsluitend wat betreft de heffingsbevoegdheid. Vervolgens heeft het hof partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek zij hebben voldaan. Het hof heeft deze stukken doorgestuurd aan de andere partij.
1.13.
Het hof heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Partijen hebben – na navraag door het hof – verklaard geen gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk medegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
De woning is een twee-onder-een-kapwoning. De woning bestaat uit een hoofdbouw uit 1963 van 365 m³, een aanbouw uit 1987 van 76 m³ en een garage uit 1980 van 96 m³. Het perceel heeft een oppervlakte van 252 m². De woning is dicht bij het centrum van [woonplaats] gelegen.
2.2.
Belanghebbende en haar partner hebben de woning op [datum 1] 2018 gekocht voor € 279.000. De levering van de woning heeft plaatsgevonden op [datum 2] 2019.
2.3.
Aan belanghebbende is op haar verzoek op grond van artikel 26 Wet WOZ een beschikking gegeven waarbij de waarde van de woning voor het jaar 2019 per de waardepeildatum 1 januari 2018 is vastgesteld op € 277.000. De beschikking is gegeven op het briefpapier van de gemeente Valkenswaard met dagtekening 8 oktober 2019. Onderaan die beschikking is een rechtsmiddelverwijzing opgenomen waarin de heffingsambtenaar van de gemeente Valkenswaard is aangewezen als bestuursorgaan bij wie bezwaar moet worden gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Valkenswaard is de waarde van de woning verlaagd tot € 267.000. Tevens is een kostenvergoeding van € 522 toegekend, op basis van het forfait, uitgaande van 2 punten en een tarief van € 261 per punt.
2.4.
Tot de stukken van het geding behoort een rapport van [bedrijf] , opgemaakt op 11 juli 2022, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Datum rapport
11-7-2022
Adres
[adres] , [woonplaats]
Koopsom
279
Datum transactie
21-08-2018
Gebruikte CBS regio
Noord-Brabant
Index per transactiedatum voor de regio*
119,9
Index per transactiedatum geheel Nederland*
124,9
Indexatie vanaf kwartaal (CBS)
3e kw. 2018
Indexatie tot en met kwartaal (CBS)
1e kw. 2018
Peildatum
01-01-2018
Geindexeerde koopsom
269.460 EUR (-3,4%)
Afwijking regio t.o.v. landelijke gemiddelde
1,0%
Index per transactiedatum voor Noord-Brabant
115,8
Geindexeerde koopsom heel Nederland
266.714 (-4,4%)
Index per transactiedatum geheel Nederland*
119,4”
2.5.
De gemeente Valkenswaard is op 20 maart 2012 samen met de gemeenten Cranendonck en Heeze-Leende een gemeenschappelijke regeling aangegaan (hierna: de gemeenschappelijke regeling). Per 1 januari 2017 is de tekst van de regeling gewijzigd. In artikel 4 van de Gemeenschappelijke Regeling Samenwerking A2-gemeenten (hierna: de Gemeenschappelijke Regeling) is - voor zover van belang - het volgende bepaald:
“Artikel 4 Taken
1. De gemeenten dragen de volgende taken en bevoegdheden van de colleges - voor zover deze niet, al dan niet met toepassing van de wet, aan derden zijn of worden opgedragen - op aan het bestuur van de Samenwerking A2-gemeenten:
(…)
d. op het gebied van Juridische Zaken
- bezwaar en beroep
(…)
i. op het gebied van Gegevensbeheer:
- (…)
- belastingen: heffing en invordering (fiscaal);
- Woz-admnistratie
(…).
2. Voorts is de Samenwerking A2-gemeenten bevoegd tot en/of belast met:
a. (…)
b. het voeren van verweer inzake bezwaar- en beroepschriften voor zover het betrekking heeft op het werkgebied van de Samenwerking A2-gemeenten;
(…)”
2.6.
In het Gemeenteblad van 27 februari 2017 is het volgende gepubliceerd: [1]
“Burgemeesters en wethouders van Valkenswaard,
Gelet op artikel 2.1 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling sector gemeenten en artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet en artikel 1, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken alsmede artikel 16 van de Gemeenschappelijke Regeling Samenwerking A2-gemeenten d.d. 22 september 2015;
besluit vast te stellen het volgende besluit:
Artikel I
De volgende personen aan te wijzen als gemeenteambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen als bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet en in artikel 1, tweede lid Wet waardering onroerende zaken (Heffingsambtenaar):
 de heer [heffingsambtenaar] ;
 (…)
Artikel II
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2017.
Artikel III
Dit besluit wordt aangehaald als Aanwijzingsbesluit Heffingsambtenaar.
Valkenswaard, 10 januari 2017.
Burgemeester en wethouders van Valkenswaard,
de secretaris, de burgemeester,
[secretaris] [burgemeester] ”
2.7.
In het Gemeenteblad van 28 december 2017 is het volgende gepubliceerd: [2]
“De Directieraad van de Gemeenschappelijk Regeling Samenwerking A2-gemeenten;
Gelet op artikel 2.1 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling sector gemeenten en artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de en artikel 1, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken alsmede artikel 16 van de Gemeenschappelijke Regeling Samenwerking A2-gemeenten d.d. 22 september 2015;
besluit vast te stellen het volgende besluit:
Artikel I
De volgende personen aan te wijzen als gemeenteambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen als bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet en in artikel 1, tweede lid Wet waardering onroerende zaken (Heffingsambtenaar):
 de heer [heffingsambtenaar] ;
(…)
Artikel II
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2018.
Artikel III
Dit besluit wordt aangehaald als “Aanwijzingsbesluit Heffingsambtenaar”.
Ondertekening
Aldus vastgesteld door de Directieraad van de Gemeenschappelijke Regeling Samenwerking A2-gemeenten in zijn vergadering van 27 november 2017.
Voorzitter van de A2 Directieraad,
[Voorzitter] ”
2.8.
Het bestuur van de gemeenschappelijke regeling almede de voorzitter van het bestuur van de gemeenschappelijke regeling hebben op 20 februari 2018 de “Mandaatregeling Gemeenschappelijke Regeling Samenwerking A2-Gemeenten” (hierna: de mandaatregeling) vastgesteld. In de mandaatregeling is het volgende vermeld:
“Het bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling (…) en de voorzitter van het bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling (…), ieder voor zover bevoegd,
Overwegende dat een vlotte, klantvriendelijke en snelle afdoening van stukken, de efficiency van de gemeentelijke organisatie en de ontlasting van de bestuursorganen, het wenselijk maken om de uitoefening van bepaalde bestuursbevoegdheden te mandateren of te (vol)machtigen aan nader te noemen functionarissen;
Gelet op afdeling 10.1.1 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 3:60, 3:61 en 3:62 Burgerlijk Wetboek;
BESLUITEN:
1. de uitoefening van bevoegdheden als vermeld in het mandaatregister, dat onlosmakelijk deel uitmaakt van deze mandaatregeling, met inbegrip van de ondertekening van stukken, in naam en onder verantwoordelijkheid van het ter zake bevoegde bestuursorgaan, op te dragen aan de aldaar nader aangeduide functionarissen;
2. ten aanzien van de bevoegdheden als vermeld onder 1. de volgende voorschriften vast te stellen:
Artikel 1 Reikwijdte
1. bij de uitoefening van de bevoegdheden als opgenomen in het register, worden de daarbij vermelde specifieke bepalingen in acht genomen;
2. tenzij in het register anders bepaald, hebben de aldaar opgenomen bevoegdheden betrekking op
a. het verlenen en weigeren van een aanvraag;
b. het buiten behandeling laten van een aanvraag;
c. het niet-ontvankelijk verklaren van een aanvraag;
d. het nemen van alle voorbereidingsbesluiten en verrichten van alle voorbereidingshandelingen;
e. aanhouden, verdagen of uitstellen;
f. verzoeken om aanvullende informatie;
g. het voeren van correspondentie met betrekking tot de opgedragen taken;
h. het stellen van nadere voorwaarden/voorschriften/beperkingen bij beschikkingen;
i. het bekendmaken van besluiten/beschikkingen;
Artikel 2 Algemene vervangingsregeling
Onverminderd het bepaalde in het mandaatregister kan vervanging telkens plaatsvinden door een hiërarchisch hogere.
(…)
Artikel 4 Volmacht en machtiging
Het mandaatregister omvat eveneens bepalingen omtrent volmacht en machtiging.”
2.9.
In het mandateringsregister van de gemeenschappelijke regeling, dat onlosmakelijk deel uitmaakt van de mandaatregeling (zie 2.8) is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is [heffingsambtenaar] bevoegd in deze procedure op te treden en is de bevoegdheid tot het aanwijzen van een heffingsambtenaar door (het bevoegde orgaan van) de gemeente Valkenswaard overgedragen aan de gemeenschappelijke regeling?
Is de waarde van de woning, ook na uitspraak op bezwaar, te hoog vastgesteld?
Is de door de heffingsambtenaar toegekende bezwaarkostenvergoeding te laag vastgesteld?
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot verlaging van de waarde van de woning tot (maximaal) € 261.000, vergoeding van de bezwaarkosten tot een bedrag van € 1.194 en vergoeding van immateriële schade begroot op € 1.000. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
a. Heffingsbevoegdheid
4.1.
Belanghebbende stelt dat [heffingsambtenaar] niet bevoegd is in de onderhavige procedure op te treden. Daarnaast werpt belanghebbende de vraag op of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de bevoegdheden tot heffen en het aanwijzen van een heffingsambtenaar door (het bevoegde orgaan van) de gemeente Valkenswaard is overgedragen aan de bedrijfsuitvoeringsorganisatie Samenwerking A2-gemeenten.
4.2.
De in artikel 1, lid 2, Wet WOZ bedoelde ambtenaar van de gemeente waarin de onroerende zaak is gelegen, stelt de waarde van de onroerende zaak vast bij een voor bezwaar vatbare beschikking. [3] Dat is de gemeenteambtenaar, bedoeld in artikel 231, lid 2, letter b, Gemeentewet. De bevoegdheid tot het vaststellen van de WOZ-beschikking is daarmee in het onderhavige geval - als uitgangspunt - geattribueerd aan de heffingsambtenaar van de gemeente Valkenswaard. Indien een gemeenschappelijke regeling is getroffen, kan (onder voorwaarden) worden bepaald dat een daartoe aangewezen heffingsambtenaar van die gemeenschappelijke regeling wordt aangewezen als gemeenteambtenaar in de zin van artikel 231, lid 2, letter b, Gemeentewet. [4]
4.3.
In het onderhavige geval is op de WOZ-beschikking niet vermeld wie de beschikking heeft gegeven. De WOZ-beschikking is gegeven op het briefpapier van de gemeente Valkenswaard (zie 2.3). Op de beschikking is vermeld dat tegen de beschikking bezwaar kan worden gemaakt bij de heffingsambtenaar van de gemeente Valkenswaard (zie 2.3). Het hof leidt hieruit af dat de WOZ-beschikking is gegeven door de heffingsambtenaar van de gemeente Valkenswaard. [heffingsambtenaar] is daartoe rechtsgeldig aangewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard (zie 2.6).
4.4.
Het feit dat [heffingsambtenaar] ook door de gemeenschappelijke regeling is aangewezen als heffingsambtenaar (zie 2.7) doet daar niet aan af. Die enkele omstandigheid rechtvaardigt immers niet de conclusie dat de heffingsambtenaar van de gemeente Valkenswaard niet (langer) bevoegd is. Het hof is immers niet gebleken dat het in 2.6 bedoelde aanwijzingsbesluit is ingetrokken. [heffingsambtenaar] heeft bovendien in hoger beroep verklaard dat dit aanwijzingsbesluit (nog) niet is ingetrokken. [5] Uit de Gemeenschappelijke Regeling (zie 2.5), gelezen in samenhang met de mandaatregeling (zie 2.8) en het mandateringsregister (zie 2.9), volgt verder niet dat met betrekking tot de Wet WOZ bevoegdheden dan wel “taken” als bedoeld in artikel 4 van de Gemeenschappelijke Regeling zijn overgedragen aan (de heffingsambtenaar van) de gemeenschappelijke regeling. Zelfs als de gemeente Valkenswaard dergelijke “taken” zou hebben overgedragen aan de gemeenschappelijke regeling, blijft de heffingsambtenaar van de gemeente Valkenswaard dienaangaande bevoegd. Uit de gedingstukken volgt dus niet dat de heffingsambtenaar van de gemeenschappelijke regeling in het onderhavige geval bevoegd is.
4.5.
Gelet op wat in 4.3 en 4.4 is overwogen, heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Valkenswaard bevoegdelijk de WOZ-beschikking gegeven en uitspraak op bezwaar gedaan.
4.6.
Ten aanzien van de vraag of [heffingsambtenaar] al dan niet bevoegd is in de onderhavige procedure, alsmede in beroep, op te treden, heeft het volgende te gelden. Bij brief van 7 april 2020 heeft [heffingsambtenaar] , in de persoon van heffingsambtenaar van de gemeente Valkenswaard, op briefpapier van deze gemeente de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank overgelegd. Met uitzondering van deze brief zijn alle overige stukken van het bestuursorgaan in beroep en hoger beroep overgelegd door [heffingsambtenaar] in de persoon van heffingsambtenaar van de gemeenschappelijke regeling op het briefpapier van de gemeente Valkenswaard. Het hof heeft reeds overwogen dat [heffingsambtenaar] als heffingsambtenaar van de gemeente Valkenswaard is aangewezen (zie 4.3). De omstandigheid dat [heffingsambtenaar] de stukken heeft ondertekend namens de heffingsambtenaar van de gemeenschappelijke regeling is weliswaar niet juist, maar leidt niet tot een bevoegdheidsgebrek. De stukken moeten worden geacht door [heffingsambtenaar] als heffingsambtenaar van de gemeente Valkenswaard te zijn ondertekend.
4.7.
Aan het vorenoverwogene doet niet af dat [heffingsambtenaar] in hoger beroep zelf heeft verklaard dat de gemeente Valkenswaard hem niet heeft aangewezen als heffingsambtenaar van die gemeente. Deze verklaring vindt immers geen steun in de gedingstukken (zie 2.6).
4.8.
Gelet op al wat hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat [heffingsambtenaar] bevoegd is in beroep en hoger beroep op te treden en dat de heffingsambtenaar van de gemeente Valkenswaard terecht de WOZ-beschikking heeft gegeven en uitspraak op bezwaar heeft gedaan.
b. Waarde van de woning
4.9.
De waarde van een onroerende zaak moet worden bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. [6] Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding voor verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed.
4.10.
De hiervoor bedoelde waarde voor woningen wordt in beginsel bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. [7]
4.11.
In een geval waarin een belastingplichtige een woning kort na de peildatum heeft gekocht, moet in de regel ervan worden uitgegaan dat de waarde, dat is immers, kort samengevat, de prijs welke de meestbiedende gegadigde voor de woning zou willen betalen, overeenkomt met de door de belastingplichtige betaalde prijs, zulks tenzij de partij die zich daarop beroept feiten of omstandigheden stelt en aannemelijk maakt waaruit volgt dat de koopsom niet die waarde weergeeft. [8]
4.12.
Belanghebbende en haar partner hebben de woning op [datum 1] 2018 gekocht voor € 279.000 (zie 2.2). Feiten of omstandigheden waaruit volgt dat deze koopsom niet de waarde weergeeft, zijn gesteld noch gebleken.
4.13.
In het onderhavige geval zijn partijen het erover eens dat de waarde voor de woning van belanghebbende niet moet worden bepaald door middel van de vergelijkingsmethode, maar door de koopprijs van de woning van belanghebbende te indexeren naar de peildatum. Partijen verschillen uitsluitend van mening over het te hanteren percentage waarmee moet worden geïndexeerd naar de peildatum.
4.14.
Op de heffingsambtenaar rust de last aannemelijk te maken dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is. In dat kader stelt de heffingsambtenaar in dit geval dat uit informatie van de Waarderingskamer volgt dat de waarde van alle woningen in Nederland in 2018 gemiddeld 6,5 procent is gestegen. Tijdsevenredige terugrekening naar de eerste acht maanden komt volgens de heffingsambtenaar neer op een percentage van 4,4. Ter onderbouwing heeft de heffingsambtenaar in hoger beroep een “Rapport prijsontwikkeling woningen” van [bedrijf] , opgemaakt op 11 juli 2022, overgelegd (zie 2.4). Verder heeft de heffingsambtenaar in hoger beroep het “Overzicht marktontwikkeling gemeente Valkenswaard” overgelegd. Dit overzicht bevat volgens de heffingsambtenaar een weergave van de marktontwikkeling vanaf 2014 in Valkenswaard ten opzichte van de landelijke gegevens. Uit het overzicht volgt volgens de heffingsambtenaar dat de procentuele waardestijging van woningen in de gemeente Valkenswaard lager is dan het landelijke gemiddelde.
4.15.
Belanghebbende stelt dat de landelijke procentuele waardestijging in het onderhavige geval niet als uitgangspunt kan worden genomen, omdat daarbij geen rekening is gehouden met differentiatie naar dorp of wijk en type woning. Het in aanmerking nemen van het landelijke percentage van 6,5 procent naar tijdsgelang (4,4 procent) is daarom volgens belanghebbende niet juist. Daar komt nog bij dat de prijsschommelingen in de loop van het jaar worden miskend, aldus belanghebbende. Belanghebbende stelt dat het indexeringspercentage 6 moet zijn. Verder stelt belanghebbende dat sprake is van schending van artikel 8:34 Awb omdat [heffingsambtenaar] zowel de hoedanigheid van heffingsambtenaar heeft als taxateur is.
4.16.
Het hof stelt voorop dat het bij de vaststelling van het indexeringspercentage niet gaat om een mathematische exercitie, waarbij aan de hand van één of meer parameters het gezochte percentage kan worden berekend, maar om een onderbouwde inschatting. Het hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar met dat wat hij in hoger beroep heeft gesteld, tegenover de betwisting door belanghebbende, aannemelijk heeft gemaakt dat, gelet op de regionale waardeontwikkeling, de geïndexeerde koopsom € 269.460 bedraagt en dat de WOZ-waarde in de uitspraak op bezwaar van € 267.000 niet te hoog is. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende niet heeft bestreden dat de waarde van alle woningen in Nederland in 2018 gemiddeld 6,5 procent is gestegen. De heffingsambtenaar heeft met het door hem in hoger beroep overgelegde “Overzicht marktontwikkeling gemeente Valkenswaard” aannemelijk gemaakt dat de procentuele waardestijging van woningen in de gemeente lager is dan het landelijke gemiddelde. Belanghebbende heeft niet onderbouwd waarom voor haar woning, vanwege het type of de ligging ervan, niet kan worden aangesloten bij de landelijke waardestijging van alle woningen in Nederland en evenmin waarom het door de heffingsambtenaar gehanteerde percentage van 1% om de afwijking van de regio ten opzichte van het landelijk gemiddelde tot uitdrukking te brengen te hoog zou zijn. Evenmin heeft belanghebbende een onderbouwing gegeven van haar stelling dat de waardefluctuaties in het jaar 2018 zodanig zijn, dat deze in de periode van 1 januari 2018 tot [datum 1] 2018 tot een hoger indexeringspercentage moeten leiden. Ten slotte rechtvaardigt de enkele omstandigheid dat [heffingsambtenaar] zowel de hoedanigheid van heffingsambtenaar heeft als taxateur is, niet de conclusie dat sprake is van schending van artikel 8:34 Awb.
4.17.
Gelet op het vorenstaande is de waarde van de woning, ook na uitspraak op bezwaar, niet te hoog vastgesteld.
c. Bezwaarkosten
4.18.
De heffingsambtenaar heeft in de uitspraak op bezwaar een vergoeding van de kosten van dat bezwaar toegewezen tot een bedrag van € 522, uitgaande van 2 punten en een tarief van € 261, zijnde het in 2020 geldende tarief zoals vermeld in punt 1 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit respectievelijk de bijlage). Belanghebbende stelt dat het in onderdeel B2 van de bijlage bij het Besluit gemaakte onderscheid in strijd is met het discriminatieverbod in artikel 1 Grondwet en met algemene rechtsbeginselen, waaronder het verbod van willekeur en dat het in onderdeel B2, punt 1, van de bijlage genoemde tarief buiten toepassing moet blijven.
4.19.
Bij toekenning van een vergoeding van proceskosten moet punt 1 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Besluit buiten toepassing blijven, tenzij gegevens in het geding worden gebracht waarmee de rechter naar zijn mening alsnog in staat wordt gesteld te beoordelen of punt 1 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Besluit verenigbaar is met artikel 1 van de Grondwet. [9] In het onderhavige geval heeft de heffingsambtenaar niet dergelijke gegevens in het geding gebracht. Een vergoeding voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase moet dan worden berekend op basis van het in punt 2 van dat onderdeel vermelde bedrag. Het hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar de kosten van bezwaar te laag heeft vastgesteld. Het hof zal de vergoeding voor de kosten van bezwaar opnieuw vaststellen.
d. Vergoeding van immateriële schade
4.20.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op haar verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. [10]
4.21.
In belastingzaken waarin de redelijke termijn voor berechting is overschreden, wordt als regel – dat wil zeggen behoudens bijzondere omstandigheden – verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de minister) kan door de belastingrechter tot vergoeding van die schade worden veroordeeld, indien de belanghebbende daarom heeft verzocht. Voor deze schadevergoeding dient als uitgangspunt en behoudens wettelijke uitzonderingen een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. [11]
4.22.
In het onderhavige geval begint de termijn te lopen op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift heeft ontvangen, dus op 10 oktober 2019. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak heeft gedaan; in deze termijn is de duur van de bezwaarfase begrepen. [12] De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 19 april 2022. Bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de termijn zijn gesteld noch gebleken. De berechting van de zaak in eerste aanleg is dus niet binnen een redelijke termijn geschied. Als regel wordt dan verondersteld dat belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
4.23.
De Hoge Raad heeft in belastingzaken, afgezien van geschillen over een bestuurlijke boete, tot de hiervoor in 4.21 bedoelde bijzondere omstandigheden gerekend het geval dat het financiële belang bij de procedure zeer gering is. In zo’n geval mag zonder meer worden verondersteld dat de lange duur van de procedure niet of nauwelijks tot spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft geleid. De Hoge Raad heeft daarom geoordeeld dat bij een geschil over een zeer gering financieel belang geen vergoeding van immateriële schade hoeft te worden toegekend, maar kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
4.24.
Het financiële belang bij de procedure bestaat in beginsel uit het financiële voordeel dat de belanghebbende met betrekking tot de fiscale beschikking(en) krijgt indien het door hem in die procedure ingenomen standpunt wordt gehonoreerd. Het financiële belang bij de procedure wordt dus niet bepaald door de hoogte van een of meer fiscale beschikkingen en ook niet door de omvang van het (uiteindelijk) door de belanghebbende in de procedure bereikte financiële resultaat. Het financiële belang moet afzonderlijk worden bepaald voor elke fase van het geding waarop het verzoek om vergoeding van immateriële schade betrekking heeft (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) aan de hand van de standpunten die de belanghebbende in die fase heeft ingenomen. [13]
4.25.
Indien in een geschil over de WOZ-waarde niet tevens blijkt wat het financiële belang daarvan is met betrekking tot een of meer aan de belanghebbende op te leggen belastingaanslagen, ligt het op de weg van de belanghebbende die om een vergoeding van immateriële schade heeft verzocht, de feiten te stellen, en in geval van betwisting aannemelijk te maken, op grond waarvan de omvang van dit financiële belang kan worden vastgesteld, zo nodig door middel van schatting. [14]
4.26.
In geschil is of in het onderhavige geval sprake is van een gering financieel belang. Belanghebbende stelt dat een vermindering van de WOZ-waarde van € 277.000 tot € 261.000 (zie 3.2) gevolgen heeft voor de heffing van onroerende zaakbelastingen (OZB) en inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV; het eigenwoningforfait). Met betrekking tot de OZB stelt zij dat zij de door de verkoper betaalde belasting aan de verkoper heeft moeten vergoeden.
4.27.
De heffingsambtenaar stelt dat het gaat om het financiële belang dat is gemoeid met een vermindering van de WOZ-waarde zoals deze luidt na uitspraak op bezwaar (€ 267.000; zie 2.3) tot de door belanghebbende bepleite WOZ-waarde van € 261.000. Dit standpunt vindt geen steun in het recht (zie 4.24).
4.28.
In het onderhavige geval is het overgangsrecht als bedoeld in overweging 3.5 van het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853 van toepassing. Belanghebbende heeft immers voorafgaand aan de datum van dit arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn verzocht en de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep) is op de datum van dit arrest overschreden. Dat leidt tot de conclusie dat in het onderhavige geval de omvang van het financiële belang alleen dan tot gevolg heeft dat geen vergoeding van immateriële schade hoeft te worden toegekend, wanneer het financiële belang bij de procedure minder is dan € 15. Het hof is van oordeel dat alleen al met een WOZ-waardeverschil van € 16.000 [15] een financieel belang bij de IB/PVV is gemoeid van meer dan € 15.
4.29.
Gelet op het vorenstaande stelt het hof de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en het beroep vast op € 1.000.
4.30.
Wat betreft de toerekening van de schadevergoeding aan de heffingsambtenaar respectievelijk de Staat (de minister) heeft het volgende te gelden. In de bezwaarfase heeft zich geen overschrijding van de redelijke termijn voorgedaan, omdat deze niet de duur van een half jaar heeft overschreden. De heffingsambtenaar heeft immers uitspraak op bezwaar gedaan met dagtekening 23 januari 2020. Daarom rekent het hof de schadevergoeding volledig toe aan de minister.
4.31.
Belanghebbende heeft niet verzocht om een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hof hoeft niet ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn is overschreden. [16]
Tussenconclusie
4.32.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.33.
De heffingsambtenaar dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 48 respectievelijk € 136 te vergoeden, omdat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van de bezwaarkosten en de proceskosten
4.34.
Het hof heeft reeds geoordeeld dat de heffingsambtenaar de kosten van bezwaar te laag heeft vastgesteld (zie 4.19). Het hof stelt de kosten van bezwaar op 2 (punten) [17] x € 647 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 1.294.
4.35.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank. [18] Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2,5 (punten) [19] x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 2.267,50.
4.36.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is. Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2,5 (punten) [20] x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 2.267,50.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond, maar alleen voor zover dat is gericht tegen de beslissing over de vergoeding van de bezwaarkosten;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, maar eveneens alleen voor de beslissing over de vergoeding van de bezwaarkosten;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.000;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 184 vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het bezwaar van € 1.294;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van, in totaal, € 4.535.
De uitspraak is gedaan door M.J.C. Pieterse, voorzitter, A.J. Kromhout en C.W.M.M. Verkoijen, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.M. Stassen-Kanters M.J.C. Pieterse
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Gemeenteblad 2017, 31267.
2.Gemeenteblad 2017, 232876.
3.Artikel 22, lid 1, Wet WOZ.
4.Artikel 232, lid 4, Gemeentewet.
5.Brief van 21 september 2023.
6.Artikel 17, lid 2, Wet WOZ.
7.Artikel 4, lid 1, letter a, Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken.
8.Hoge Raad 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610.
9.Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
10.Brief van 15 november 2021, door de rechtbank op dezelfde dag ontvangen.
11.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
12.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
13.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
14.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
15.€ 277.000 minus € 261.000 (de door belanghebbende in beroep bepleite waarde).
16.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
17.1 punt voor bezwaarschrift en 1 punt voor het horen in bezwaar, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
18.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.
19.1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het verstrekken van inlichtingen, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
20.1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het verstrekken van inlichtingen, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.