ECLI:NL:GHSHE:2025:27

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
8 januari 2025
Zaaknummer
23/287 en 23/288
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premies Wlz en Anw en aanslag Zvw voor een in Bulgarije woonachtige belanghebbende die in Nederland heeft gewerkt

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende die in Bulgarije woont en een deel van het jaar in Nederland heeft gewerkt. De inspecteur van de Belastingdienst heeft premies voor de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Algemene nabestaandenwet (Anw) in rekening gebracht, evenals een aanslag Zorgverzekeringswet (Zvw). De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de rechtbank heeft zijn beroep ongegrond verklaard en de aanslag Zvw niet-ontvankelijk verklaard. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waar het hof oordeelt dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is op basis van Verordening (EG) nr. 883/2004. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de inspecteur terecht premies heeft opgelegd. De belanghebbende heeft ook geklaagd over de procesgang bij de rechtbank, maar het hof oordeelt dat de goede procesorde niet is geschonden. De uitspraak van het hof is gedaan op 8 januari 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/287 en 23/288
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ( Bulgarije ),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 31 januari 2023, nummers BRE 21/5037 en 21/5038, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) 2018 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2018 ongegrond verklaard en ten aanzien van de aanslag Zvw 2018 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2024 in ’s-Hertogenbosch. Voor de zitting hebben belanghebbende en de inspecteur laten weten dat zij niet zullen verschijnen.
1.6.
Het hof heeft het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de Duitse nationaliteit en woonde heel 2018 in Bulgarije . Hij heeft in de periode van 1 juni 2018 tot en met 31 december 2018 in Nederland gewerkt in loondienst bij [bedrijf] . Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2018 de volgende inkomsten opgegeven:
[bedrijf] . (loon) € 38.850
AOW-uitkering (SVB) € 2.097
Buitenlandse pensioenuitkering € 3.191
2.2.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2018 aangegeven dat hij in Nederland niet verplicht verzekerd is voor de volksverzekeringen.
2.3.
De inspecteur is bij het opleggen van de aanslag afgeweken van de aangifte en is ervan uitgegaan dat belanghebbende in 2018 verplicht verzekerd was voor de volksverzekeringen vanaf de datum van indiensttreding bij [bedrijf] . De inspecteur heeft daarom voor de periode van 1 juni 2018 tot en met 31 december 2018 een bedrag van € 1.933 aan premies voor de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz) en de Algemene nabestaandenwet (hierna: Anw) vastgesteld (9,75% over een inkomen van € 19.829 [1] ).
2.4.
De inspecteur heeft de aanslag Zvw 2018 vastgesteld op nihil.
2.5.
De zitting bij de rechtbank heeft plaatsgevonden op 17 januari 2023 in Breda. Belanghebbende was aanwezig via een digitale beeldverbinding, en namens de inspecteur waren in persoon aanwezig [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Daarnaast staat in het proces-verbaal van de zitting vermeld dat er twee collega’s van de rechtbank in de zaal aanwezig waren, en dat partijen hebben verklaard daartegen geen bezwaar te hebben. Het procesverbaal is door de rechtbank op 2 mei 2023 per aangetekende post naar het door belanghebbende opgegeven adres verzonden.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht premies voor de Wlz en de Anw in rekening heeft gebracht en een aanslag Zvw heeft opgelegd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de in rekening gebrachte premies voor de Wlz en de Anw tot nihil. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
Klachten ten aanzien van uitspraak van de rechtbank en het verloop van de zitting bij de rechtbank
4.1.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank ten onrechte verwijst naar ‘de inspecteur’ zonder te specificeren om wie het gaat. Er zijn namelijk meerdere personen namens de Belastingdienst betrokken geweest bij de procedure en zij hebben verschillende argumenten gebruikt.
4.2.
Het hof overweegt dat de rechtbank in haar uitspraak terecht naar de inspecteur van de Belastingdienst verwijst als ‘de inspecteur’, zonder daarbij de namen van de betrokken ambtenaren te noemen. Zij treden in deze procedure namelijk niet op persoonlijke titel op, maar namens de inspecteur van de Belastingdienst.
4.3.
Belanghebbende stelt daarnaast dat de rechtbank de goede procesorde geschonden heeft. De digitale zitting bij de rechtbank is namelijk niet goed verlopen: er waren twee personen aanwezig die voor belanghebbende onzichtbaar waren, en de communicatie verliep niet goed. Door het houden van een digitale zitting zijn relevante stukken volgens belanghebbende genegeerd.
4.4.
Het hof stelt voorop dat belanghebbende in zijn brief van 14 november 2022 zelf heeft verzocht om digitaal aan de zitting op 17 januari 2023 deel te mogen nemen, omdat hij niet in Nederland maar in Bulgarije verbleef. De rechtbank heeft in een brief van 23 november 2023 met dat verzoek ingestemd. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat er als gevolg van zijn digitale deelname aan de zitting relevante stukken buiten beschouwing zijn gelaten door de rechtbank, maar hij heeft die stelling verder niet onderbouwd. Het dossier van de rechtbank geeft het hof geen aanleiding te vermoeden dat dat op de zaak betrekking hebbende stukken ontbreken.
4.5.
Het hof overweegt verder dat het onderzoek ter zitting in belastingzaken in beginsel met gesloten deuren plaatsvindt. [2] De rechter kan echter derden bij de mondelinge behandeling toelaten indien beide partijen daarmee instemmen. In het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank wordt vermeld dat er twee medewerkers van de rechtbank bij de mondelinge behandeling aanwezig waren en dat beide partijen hebben verklaard daartegen geen bezwaar te hebben. Het hof gaat uit van de juistheid van deze weergave in het proces-verbaal. Naast de uitspraak van de rechtbank, is het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting namelijk de enige kenbron van hetgeen ter zitting bij de rechtbank is voorgevallen. [3] Voor zover belanghebbende in hoger beroep stelt dat het proces-verbaal van de rechtbank op dit punt een onjuiste weergave van zijn uitlatingen ter zitting bevat, faalt deze, overigens niet nader onderbouwde, stelling. Bovendien is gesteld noch gebleken dat belanghebbende in zijn belangen is geschaad door de aanwezigheid van twee medewerkers van de rechtbank bij de zitting.
4.6.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de rechtbank de goede procesorde niet heeft geschonden.
4.7.
Belanghebbende stelt verder in zijn hogerberoepschrift dat hij het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank niet heeft ontvangen. Het hof overweegt dat de rechtbank het procesverbaal op 2 mei 2023, derhalve na het instellen van hoger beroep, per aangetekende post naar het door belanghebbende opgegeven adres en de inspecteur heeft verzonden.
4.8.
Het hof ziet gelet op het bovenstaande geen aanleiding om aan de klachten van belanghebbende gevolgen te verbinden. Belanghebbende heeft overigens zelf ook niet kenbaar gemaakt welke gevolgen het hof naar zijn mening zou moeten verbinden aan de klachten.
Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van de premies voor de Wlz en de Anw
4.9.
Het hof overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende in de periode van 1 juni 2018 tot en met 31 december 2018 in loondienst in Nederland heeft gewerkt. Aangezien belanghebbende in Nederland werkzaamheden in loondienst verrichtte, was de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 (hierna: de Verordening) van toepassing. [4] Het bepaalde in artikel 11, lid 2, Verordening maakt dit niet anders. Die bepaling regelt slechts welke uitkeringsgerechtigden voor de toepassing van de aanwijsregels in de Verordening nog geacht worden werkzaamheden te verrichten. Ook de uitzonderingsituaties die worden genoemd in de artikelen 12 tot en met 16 van de Verordening doen zich in dit geval niet voor, zodat op grond van de Verordening het Nederlandse socialezekerheidsstelsel geldt. Belanghebbende behoorde op grond van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving voor de betreffende periode tot de kring van verzekerden voor de Wlz en de Anw. [5] Het hof is dan ook van oordeel dat de inspecteur belanghebbende dan ook terecht als premieplichtig voor de Wlz en de Anw heeft aangemerkt. [6]
4.10.
Voor wat betreft de stelling van belanghebbende dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat belanghebbende als ondernemer in Nederland heeft gewerkt, faalt deze stelling. De rechtbank heeft namelijk als feit vastgesteld dat belanghebbende van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 in loondienst heeft gewerkt [7] , en dus niet als ondernemer. De veronderstelling van belanghebbende dat de rechtbank ervan uit is gegaan dat hij ondernemer is, is gelet op het hoger beroepschrift kennelijk gebaseerd op de volgende
overweging van de rechtbank:
“3.7. De rechtbank verwerpt het betoog van belanghebbende dat artikel 12, lid 2 van de Verordening op hem van toepassing is. De in dat artikellid genoemde uitkeringen zijn niet dezelfde uitkeringen als die belanghebbende ontvangt. (...)”
Artikel 12, lid 2, Verordening ziet op degene die in een lidstaat werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten en werkzaamheden van gelijke aard in een andere lidstaat gaat verrichten. Belanghebbende heeft in eerste aanleg niet betoogd dat artikel 12, lid 2, Verordening van toepassing is. Wel heeft belanghebbende betoogd dat uit artikel 11, lid 2, Verordening volgt dat voor personen die een AOW-uitkering ontvangen, alleen het loon onder artikel 11, lid 3, Verordening valt. Het hof gaat er daarom vanuit dat het een verschrijving van de rechtbank betreft en de rechtbank artikel 11, lid 2, Verordening heeft bedoeld (en niet artikel 12, lid 2,Verordening). Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te betogen dat de inspecteur gelet op het bepaalde in artikel 11, lid 2, Verordening onterecht premies voor de Wlz en de Anw in rekening heeft gebracht, faalt dit betoog (zie 4.9).
Ten aanzien van de aanslag Zvw
4.11.
Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de beslissing van de rechtbank het beroep inzake de aanslag Zvw niet-ontvankelijk te verklaren wegens het ontbreken van procesbelang. Het hof is van oordeel dat de beslissing van de rechtbank juist is.
Tussenconclusie
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door C.W.M.M. Verkoijen, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en M. Ferrier, in tegenwoordigheid van R. Camps, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
R. Camps C.W.M.M. Verkoijen
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Het maximum premieinkomen naar rato van het aantal dagen van het jaar dat belanghebbende volgens de inspecteur verplicht verzekerd was: € 33.994 * 210/360 dagen (zie artikel 2.7 Regeling Wfsv).
2.Artikel 27c Algemene wet inzake rijksbelastingen.
3.Vergelijk Hoge Raad 22 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2098 en Hoge Raad 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:838.
4.Artikel 2, lid 1 jo. artikel 3 jo. artikel 11, lid 3, letter a,Verordening.
5.Dit volgt uit artikel 2.1.1, lid 1, letter b, Wlz en artikel 13, lid 1, letter b, Anw.
6.Artikel 2, letter a en artikel 6, lid 1, Wet financiering sociale verzekeringen.
7.Zie r.o. 2.2. van de uitspraak van de rechtbank.