ECLI:NL:GHSHE:2025:2564

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 september 2025
Publicatiedatum
23 september 2025
Zaaknummer
20-002063-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door verkoop van producten waarin verboden slangenhuid is verwerkt

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door de verkoop van producten waarin verboden slangenhuid van de python is verwerkt. De betrokkene, geboren in 1965, had eerder een betalingsverplichting van € 65.250,48 opgelegd gekregen door de rechtbank, die hij aanvecht in hoger beroep. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een lagere schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 48.937,86 voorstelde. De verdediging stelde dat het voordeel veel lager zou moeten zijn, met bedragen van respectievelijk € 2.165,56 en € 12.827,80. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 15.493,36, na aftrek van kosten en rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De betrokkene is verplicht tot betaling aan de Staat van € 13.944,02, met een gijzeling van maximaal 230 dagen indien volledige betaling niet mogelijk blijkt. De uitspraak is gedaan op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat ten tijde van het bewezenverklaarde van toepassing was.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002063-21 (OWV)
Uitspraak : 19 september 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 23 augustus 2021 op de vordering tot oplegging van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-997002-18 (OWV) tegen:

[betrokkene] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1965,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 65.250,48 en aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd voor datzelfde bedrag. Daarnaast heeft de rechtbank de duur van de gijzeling – die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd – vastgesteld op 1080 dagen.
Namens de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het wederrechtelijk verkregen voordeel zal vaststellen op een bedrag van € 48.937,86 en aan de betrokkene de verplichting tot betaling aan de Staat zal opleggen voor datzelfde bedrag.
De raadsman van de verdachte heeft primair bepleit dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden vastgesteld op een bedrag van € 2.165,56. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden vastgesteld op een bedrag van € 12.827,80. Voorts heeft de raadsman het hof verzocht bij het bepalen van de betalingsverplichting rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen, omdat het zich met dat vonnis niet kan verenigen.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op dit verkorte arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit verkorte arrest gehecht.
Grondslag van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeling
De betrokkene is bij het vonnis van de meervoudige economische kamer in de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, d.d. 22 maart 2021, in de zaak met parketnummer 01/997002-18, veroordeeld ter zake van (onder meer) ‘medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13, eerste lid van de Flora- en faunawet, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd’ (feit 1) en ‘overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 3.37, eerste lid van de Wet natuurbescherming, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd’ (feit 3B).
Ten aanzien van feit 1 heeft de rechtbank bewezenverklaard dat de verdachte “in de periode van 1 november 2015 tot en niet 31 december 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, althans alleen, opzettelijk, telkens producten van dieren, behorende tot een beschermde uitheemse diersoort, waaronder:
 100 huiden van python (Pythonidae spp.) (zwart en naturel) van [persoon 1] en
 720 meter, huid van python (Pythonidae spp.) (waaronder gekleurde) van [persoon 2] ,
te koop heeft gevraagd en/of heeft gekocht en/of binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht”.
Ten aanzien van feit 3B heeft de rechtbank bewezenverklaard dat de verdachte “in de periode van 1 januari 2017 tot en met 12 maart 2018 in Nederland, opzettelijk, telkens heeft gehandeld in strijd met een bij de Regeling natuurbescherming aangewezen voorschrift van een EU-verordening, te weten artikel 8, lid 1 en 5 van de Basisverordening (EG) nr. 338/1997, immers heeft hij producten van dieren van de in bijlage B bij deze verordening genoemde soorten, verkocht en/of in bezit gehad met het oog op verkoop en/of ten verkoop aangeboden, immers heeft hij:
 één hesje met (python) slangenleer verkocht aan [persoon 3] en
 één vest met (python) slangenleer verkocht aan [persoon 4] en
 één vest met (python) slangenleer verkocht aan [persoon 5] .
De wettelijke grondslag
1.
Voordeel door middel van of uit de baten van het onder 3B bewezenverklaarde feit
Op grond van de inhoud van de hiervoor bedoelde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de betrokkene door middel van of uit de baten van het onder 3B bewezenverklaarde feit, te weten de verkoop van één hesje met (python) slangenleer en twee vesten met (python) slangenleer, voordeel, als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, heeft verkregen.
2.
Voordeel door middel van of uit de baten van andere strafbare feiten
Voorts ontleent het hof aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel dat de betrokkene door middel van of uit de baten van andere strafbare feiten, te weten de verkoop van andere producten (jasjes/hesjes/vesten) met python slangenleer dan de in de bewezenverklaring onder 3B genoemde producten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan, voordeel als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, heeft verkregen.
Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
1.
Voordeel door middel van of uit de baten van het onder 3B bewezenverklaarde feit

De opbrengsten
De betrokkene heeft de in de bewezenverklaring onder 3B genoemde producten (één hesje en twee vesten met (python) slangenleer) verkocht voor € 1.000,00 per stuk. De totale opbrengst bedroeg aldus € 3.000,00.

De kosten
Ten behoeve van de verkoop van het hesje en de vesten met (python slangenleer) heeft de betrokkene evenwel ook kosten gemaakt. Voor de berekening van deze kosten zoekt het hof aansluiting bij de berekening in het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict van de Nationale politie, eenheid Rotterdam, registratienummer PL1700-2017299583, gesloten op 5 februari 2021, met paginanummering 1 tot en met 21’.
Gelet op het bepaalde in dit rapport gaat het hof, ten aanzien van het/de door de betrokkene ingekochte python slangenleer/-huid, uit van een inkoopprijs van € 55,74 per meter. [1] Voorts gaat het hof ervan uit dat de betrokkene in het verkochte hesje en de verkochte vesten elk (gemiddeld) 2 meter python slangenleer/-huid heeft verwerkt. De kostprijs per product bedroeg aldus € 111,48 (= 2 x € 55,74) en voor de drie producten tezamen € 334,44. Tot slot heeft de betrokkene, zoals blijkt uit de hiervoor bedoelde bewijsmiddelen, kosten gemaakt voor het transport over zee van het/de door hem ingekochte python slangenleer/-huid. Het hof gaat daarbij uit van twee leveringen van € 250,00 per levering en dus van € 500,00 in totaal.
Het hof is van oordeel dat de hiervoor genoemde inkoop- en transportkosten in directe relatie staan tot het onder 3B bewezenverklaarde feit en als reële uitvoeringskosten kunnen worden gezien, zodat deze bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, op de berekende opbrengsten in mindering moeten worden gebracht.
Omdat het hof er, zoals onder “
2. Voordeel door middel van of uit de baten van andere strafbare feiten” is overwogen, van uitgaat dat de betrokkene naast de in de bewezenverklaring onder 3B genoemde producten met python slangenleer, in de periode van 1 januari 2012 tot 1 maart 2018 nog 15 jasjes/vestjes/hesjes met verboden python slangenleer voor € 1.000,00 per stuk heeft verkocht, althans handel in deze producten heeft gedreven voor een totale waarde van € 15.000,00 en de transportkosten ook betrekking hebben op deze jasjes/vestjes/hesjes, zal het hof de transportkosten op het totaalbedrag aan geschat wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering brengen.

Conclusie
Gelet op het vorenstaande, zal het hof het geschatte voordeel dat de betrokkene door middel van of uit de baten van het onder 3B bewezenverklaarde feit heeft verkregen, vaststellen op een bedrag van € 2.665,56 (= € 3.000,00 - € 334,44). Zoals gezegd, zullen de transportkosten nog van het totaalbedrag aan geschat wederrechtelijk verkregen worden afgetrokken.
2.
Voordeel door middel van of uit de baten van andere strafbare feiten
Op grond van de inhoud van de hiervoor bedoelde bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat de betrokkene, naast het door middel van of uit de baten van het onder 3B bewezenverklaarde feit verkregen voordeel, ook voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van andere strafbare feiten, te weten de verkoop van andere producten (jasjes/hesjes/vesten) met verboden python slangenleer dan de in de bewezenverklaring onder 3B genoemde producten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan. Deze aanwijzingen bestaan erin dat:
De betrokkene heeft verklaard dat hij in het verleden, toen de tijd nog “gunstig” was, “de ene week bijvoorbeeld tien vesten [verkocht] en dan weer een week van 3 vesten”.
De betrokkene heeft verklaard dat de prijzen van de door hem verkochte hesjes varieerden van € 95,00 tot € 1.000,00 en dat in de duurste hesjes vaak python slangenleer/-huid was verwerkt.
De betrokkene heeft verklaard dat hij de door hem in de jasjes/hesjes/vesten verwerkte python slangenhuid zonder documenten inkocht uit Bali via [persoon 1] , werkzaam bij het bedrijf [bedrijfsnaam] .
De betrokkene op 12 maart 2018 heeft verklaard dat hij [persoon 1] al zo’n 6 à 7 jaar kende.
Uit de opgevraagde bankgegevens blijkt dat in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2017 een bedrag van in totaal € 121.370,00 is gestort op de bankrekeningen (zakelijk en privé) van de betrokkene, terwijl de verschillende stortingen telkens meer dan/een veelvoud van € 1.000,00 bedroegen.
Gelet op de hiervoor genoemde aanwijzingen, acht het hof, evenals de rechtbank, extrapolatie alleszins redelijk. Het hof zal daarbij evenwel een andere berekeningsmethode hanteren dan de rechtbank (en de advocaat-generaal).
Het hof stelt vast dat op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld hoeveel jasjes/hesjes/vesten met (verboden) python slangenleer-/huid de betrokkene heeft verkocht en over welke periode hij deze producten heeft verkocht. De betrokkene heeft hierover niet verklaard en het dossier bevat ook anderszins geen stukken waaruit dit kan worden afgeleid. Wel kan op grond van het dossier worden vastgesteld dat de betrokkene niet in elk verkocht jasje/hesje/vest (verboden) python slangenleer/-huid verwerkte.
Ten aanzien van het moment waarop de betrokkene is gestart met de verkoop van jasjes/hesjes/vesten met (verboden) python slangenleer, gaat het hof, net als de rechtbank, uit van 1 januari 2012. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de betrokkene op 12 maart 2018 heeft verklaard dat hij [persoon 1] , via wie hij de (verboden) python slangenhuid die hij in de door hem verkochte jasjes/hesjes/vesten verwerkte, inkocht, al zo’n 6 à 7 jaar kende.
Ten aanzien van het moment waarop de betrokkene is gestopt met de verkoop van jasjes/hesjes/vesten met (verboden) python slangenleer, heeft het hof, net als de rechtbank, aansluiting gezocht bij het moment van de onder 3B bewezenverklaarde verkoop van het vest met (python) slangenleer aan [persoon 4] in februari 2018 alsmede met de einddatum van de onder 3B bewezenverklaarde pleegperiode, te weten 12 maart 2018.
Al met al gaat het hof er vanuit dat de betrokkene in de periode van 1 januari 2012 tot 1 maart 2018 jasjes/hesjes/vesten met (verboden) python slangenleer-/huid heeft verkocht. Die periode omvat 74 maanden.
Het hof stelt vast dat de betrokkene in de periode van 1 januari 2017 tot en met 12 maart 2018 (= ruim 12 maanden) één hesje met verboden python slangenleer en twee vesten met verboden python slangenleer voor € 1.000,00 per stuk heeft verkocht, een en ander zoals onder 3B is bewezenverklaard. Gelet hierop, acht het hof aannemelijk dat de betrokkene, in de periode van 1 januari 2012 tot 1 maart 2018, elke 12 maanden minimaal 3 jasjes/hesjes/vesten met verboden python slangenleer/-huid voor € 1.000,00 per stuk heeft verkocht, althans voor een dergelijk bedrag aan kledingstukken verkocht waarin dit python slangenleer was verwerkt. Hiervan uitgaande, is de opbrengst, naar beneden afgerond, € 18.000,00.
Bij de berekening van het voordeel dat de betrokkene met de verkoop van de hiervoor genoemde jasjes/hesjes/vestjes heeft verkregen, dient het voordeel dat de betrokkene door middel van of uit de baten van het onder 3B bewezenverklaarde feit heeft verkregen, te worden afgetrokken. Dit voordeel is hiervoor reeds berekend en betreft geen voordeel dat de verdachte door middel van of uit de baten van andere strafbare feiten heeft verkregen. Met aftrek van de drie reeds hierboven genoemde bewezen verklaarde hesjes resteert een bedrag van € 15.000,00.

De opbrengsten
Zoals hierboven besproken resteert een bedrag aan inkomsten van € 15.000,00.

De kosten
Ook ten aanzien van deze inkomsten heeft de betrokkene inkoop- en transportkosten gemaakt. Voor de motivering van de berekening van deze kosten verwijst het hof naar hetgeen daarover onder “
1. Voordeel door middel van of uit de baten van het onder 3B bewezenverklaarde feit” is overwogen. Uitgegaan wordt van inkoopkosten van € 111,48 per € 1.000,00 en dus € 1.672,20 (= 15 x € 111,48) in totaal en de transportkosten bedroegen € 500,00 in totaal. Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zullen deze kosten op de berekende opbrengsten in mindering worden gebracht.
De raadsman heeft het hof verzocht om op de betalingsverplichting in mindering te brengen de door de betrokkene betaalde aanslag omzetbelasting over de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2017 ten bedrage van € 23.427,00, omdat het bij de huidige stand van zaken inefficiënt zou zijn geen rekening te houden met deze betaalde betalingsverplichting aan de belastingdienst. Bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen slechts de kosten die in directe relatie staan tot het delict, gelden als kosten die voor aftrek in aanmerking komen (vgl. HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3200, NJ 2002/124). Het hof stelt daarnaast dat volgens bestendige jurisprudentie de strafrechter bij de bepaling van het als wederrechtelijk verkregen voordeel in aanmerking te nemen bedrag in beginsel geen rekening houdt met de belastingheffing (vgl. HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0947; HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3264; HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:429; HR 12 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:1 en HR 14 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:840). Dit uitgangspunt berust op de veronderstelling dat het bedrag dat de betrokkene als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, ook bij die betrokkene in de belastingheffing is, of kan worden, betrokken.

Conclusie
Gelet op het vorenstaande, zal het hof het geschatte voordeel dat de betrokkene door middel van of uit de baten van andere strafbare feiten (dan het onder 3B bewezenverklaarde feit) heeft verkregen, vaststellen op een bedrag van € 13.327,80 (= € 15.000,00 - € 1.672,20).
Resumé
Al met al zal het hof het geschatte voordeel dat de betrokkene door middel van of uit de baten van het onder 3B bewezenverklaarde feit en door middel van of uit de baten van andere strafbare feiten heeft verkregen, vaststellen op een bedrag van € 13.327,80 + € 2.665,56 - € 500,00 (transportkosten) = € 15.493,36.
Op te leggen betalingsverplichting
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden (EVRM) het recht van iedere betrokkene is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de jegens hem aanhangig gemaakte ontnemingsvordering wordt beslist. Deze redelijke termijn bedraagt in beginsel 24 maanden. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
De redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen op 21 december 2020, te weten de datum waarop de ontnemingsvordering aan de betrokkene is betekend. De behandeling van de onderhavige ontnemingszaak in eerste aanleg is geëindigd op 23 augustus 2021 met het wijzen van het vonnis waarvan beroep. Daarmee is de redelijke termijn in eerste aanleg niet overschreden.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen in beginsel 24 maanden nadat hoger beroep is ingesteld.
De redelijke termijn in hoger beroep is aangevangen op 24 augustus 2021 met het instellen van hoger beroep tegen het vonnis waarvan beroep. De behandeling van de onderhavige ontnemingszaak in hoger beroep eindigt heden, 19 september 2025, met het wijzen van het onderhavige arrest. Daarmee is de redelijke termijn in hoger beroep overschreden met ruim twee jaren. Van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding kunnen rechtvaardigen is het hof niet gebleken.
Gelet op de hiervoor genoemde overschrijding van de redelijke termijn zal het hof de op te leggen betalingsverplichting matigen met 10% van het bedrag aan geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Mitsdien zal het hof aan de betrokkene de navolgende betalingsverplichting opleggen.
Vastgesteld wederrechtelijk verkregen voordeel = € 15.493,36
[vermindering] = € 1.549,34 (-/-)
Op te leggen betalingsverplichting = € 13.944,02
Gijzeling
Met ingang van 1 januari 2020 heeft het nieuwe elfde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kracht van wet gekregen. Het hof zal daarom bij het opleggen van de ontnemingsmaatregel tevens de duur van de gijzeling bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering in de onderhavige zaak ten hoogste kan worden gevorderd indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt.
Het hof hanteert, overeenkomstig de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde uitgangspunten, bij de berekening van de duur van deze gijzeling voor elke volle € 50,00 van de betalingsverplichting één dag. De maximale duur van de gijzeling bedraagt ingevolge artikel 36e, elfde lid, van het Wetboek van Strafrecht drie jaren.
Gelet op de hoogte van de op te leggen betalingsverplichting zal het hof mitsdien de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd hierna bepalen op 230 dagen.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens gold dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens geldt.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 15.493,36 (zegge: vijftienduizend vierhonderddrieënnegentig euro en zesendertig cent).
Legt aan de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 13.944,02 (zegge: dertienduizend negenhonderdvierenveertig euro en twee cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 230 dagen.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. A.C. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S. Kerssies, griffier,
en op 19 september 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. A.M.G. Smit is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Deze inkoopprijs is bepaald aan de hand van een rapport genaamd ‘The Trade in South-East Asian Pythons Skins’ (p. 15 van het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict’ jo. p. 415 tot en met 423 van de bijlagen bij dit rapport).