In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de afschrijvingsbeperking op zonnepanelen die door een woningcorporatie zijn geïnvesteerd. De belanghebbende, een woningcorporatie, had in 2016 voor een bedrag van € 1.019.566,50 zonnepanelen aangeschaft en deze op de daken van haar verhuurde woningen geplaatst. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, waarbij de zonnepanelen als onderdeel van de gebouwen werden aangemerkt, wat leidde tot een afschrijvingsbeperking. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.
Het hof oordeelde dat de zonnepanelen onroerende zaken zijn en als onderdeel van de gebouwen moeten worden beschouwd. Dit betekent dat de afschrijvingsbeperking van artikel 8, lid 1, Wet Vpb in verbinding met artikel 3.30a, lid 2, Wet IB 2001 van toepassing is. Het hof concludeerde dat de zonnepanelen niet als zelfstandige bedrijfsmiddelen kunnen worden aangemerkt, omdat ze functioneel en technisch verbonden zijn met de gebouwen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de werktuigenvrijstelling niet van toepassing was, omdat de zonnepanelen niet in hoofdzaak dienstbaar zijn aan een productieproces in het gebouw. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.