ECLI:NL:HR:2020:65

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 januari 2020
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
19/02762
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het begrip aanhorigheden in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de uitleg van het begrip 'aanhorigheden' zoals bedoeld in artikel 3.30a, lid 2, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De zaak betreft een beroep in cassatie van [X1] tegen de Staatssecretaris van Financiën, naar aanleiding van een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 mei 2019. Het Gerechtshof had eerder geoordeeld over de aan [X1] opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014, en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

De Hoge Raad heeft de argumenten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat het oordeel van het Hof juist was. Het Hof had vastgesteld dat voor de vraag of een bouwwerk als aanhorigheid van een gebouw kan worden aangemerkt, bepalend is of het bouwwerk behoort bij dat gebouw, in gebruik is en daaraan dienstbaar is. De Hoge Raad heeft bevestigd dat de wetgever het begrip 'aanhorigheden' in artikel 3.30a, lid 2, Wet IB 2001 op dezelfde manier heeft willen gebruiken als in andere delen van de fiscale wetgeving. De Hoge Raad heeft de overige klachten van belanghebbende ook beoordeeld, maar deze konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is openbaar uitgesproken en is van belang voor de uitleg van fiscale begrippen in de context van de inkomstenbelasting.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/02762
Datum17 januari 2020
ARREST
in de zaak van
[X1] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 mei 2019, nr. 18/00190, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 17/2139) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 29 oktober 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie van belanghebbende. [1]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1
Deze zaak gaat over de uitleg van het begrip ‘aanhorigheden’ als bedoeld in artikel 3.30a Wet IB 2001.
2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat het voor de beantwoording van de vraag of een bouwwerk een aanhorigheid van een gebouw is als bedoeld in artikel 3.30a, lid 2, Wet IB 2001, beslissend is of het bouwwerk behoort bij dat gebouw, daarbij in gebruik is en daaraan dienstbaar is. Dat oordeel is juist. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3.30a, lid 2, Wet IB 2001 [2] heeft de wetgever in die bepaling het begrip ‘aanhorigheden’ willen gebruiken op dezelfde manier als waarop dat begrip elders in de fiscale wetgeving wordt toegepast. Er is geen aanleiding om in afwijking van die bedoeling aan dat begrip voor de toepassing van artikel 3.30a Wet IB 2001 een eigen inhoud te geven.
Het middel betoogt daarom tevergeefs dat beslissend moet zijn of het bouwwerk onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar is aan een gebouw. Het middel wijst op rechtspraak waarin die maatstaf is aangelegd. Deze rechtspraak is echter gewezen in de context van de vraag of een bouwwerk een (onderdeel van een) gebouw is dan wel is aan te merken als een zelfstandig bedrijfsmiddel. In diezelfde context moeten de passages in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3.30a Wet IB 2001 worden geplaatst waarnaar het middel verwijst. De omstandigheid dat een bouwwerk volgens deze maatstaf geen onderdeel van een gebouw is, sluit niet uit dat dit bouwwerk een aanhorigheid van dat gebouw is in de zin van artikel 3.30a, lid 2, Wet IB 2001.
Het middel faalt in zoverre.
2.3
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2020.

Voetnoten

2.Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 8, blz. 106.