In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de uitleg van het begrip 'aanhorigheden' zoals bedoeld in artikel 3.30a, lid 2, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De zaak betreft een beroep in cassatie van belanghebbende, [X2] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën, naar aanleiding van een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 mei 2019. Het Gerechtshof had eerder geoordeeld over de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2014, inclusief de beschikking inzake belastingrente. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof bevestigd en het beroep in cassatie ongegrond verklaard.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat voor de vraag of een bouwwerk als aanhorigheid van een gebouw kan worden aangemerkt, bepalend is of het bouwwerk behoort bij dat gebouw, in gebruik is en daaraan dienstbaar is. Dit oordeel is in lijn met de totstandkomingsgeschiedenis van de wet, waarin het begrip 'aanhorigheden' op een consistente manier wordt toegepast binnen de fiscale wetgeving. De Hoge Raad heeft de argumenten van belanghebbende verworpen, die stelden dat een bouwwerk alleen als aanhorigheid kan worden aangemerkt als het onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar is aan een gebouw. De Hoge Raad heeft ook andere klachten van belanghebbende beoordeeld, maar deze konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een proceskostenveroordeling uit te spreken.
Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 17 januari 2020.