ECLI:NL:GHSHE:2025:1241

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
23/397
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en persoonsgebonden aftrek partneralimentatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. De inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd, omdat hij van mening was dat er sprake was van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde. Belanghebbende betwistte dit en stelde dat de inspecteur ten onrechte de door hem opgevoerde bedragen aan partneralimentatie niet als persoonsgebonden aftrek had geaccepteerd. Het hof oordeelde dat de inspecteur inderdaad beschikte over het voor navordering benodigde nieuwe feit en dat alleen de bedragen aan partneralimentatie die op belanghebbende drukken als persoonsgebonden aftrek konden worden toegelaten. Dit leidde tot een hogere persoonsgebonden aftrek dan eerder was verleend, waardoor het hoger beroep gegrond werd verklaard. De navorderingsaanslag werd verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.030. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/397
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 10 februari 2023, nummer BRE 21/3394, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2015 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gescheiden in het jaar 2012. Tussen belanghebbende en zijn ex-partner is een echtscheidingsconvenant opgemaakt. In het echtscheidingsconvenant is onder meer het volgende bepaald:
“ (..)
Artikel 1: De kinderen
(..)
1.3.
De behoefte van de kinderen aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding is door partijen vastgesteld op een bedrag van € 925,- per maand zoals blijkt uit de als bijlage 1 aan dit convenant gehechte alimentatieberekening. Met ingang van de datum van de definitieve echtscheidingsbeschikking is de vrouw gehouden aan de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding en/of levensonderhoud en studie van de kinderen ter grootte van € 167,84 per maand te betalen, naar rato berekend van hun feitelijk verblijf van 75% bij de man en 25% bij de vrouw, rekening houdende met de draagkracht van beiden. Deze kinderalimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in
artikel 1:402a BW, voor het eerst met ingang van 1 januari 2013.
(..)
Artikel 2: Partneralimentatie
2.1.
Met ingang van de datum van de definitieve echtscheidingsbeschikking is de man gehouden in het levensonderhoud van de vrouw bij te dragen met een bedrag van € 366,98 bruto per maand, welk bedrag bij vooruitbetaling per maand aan haar zal worden voldaan. Dat bedrag zal jaarlijks worden verhoogd met de wettelijke indexering, zoals bedoeld is in artikel 1:402a BW, voor het eerst met ingang van 1 januari 2013.
(..)
2.5.
(..)
In afwijking van artikel 1.3 en 2.1 komen partijen overeen dat de ‘netto’ kosten van de man van thans € 45 ten aanzien van de partneralimentatie door de man worden gestort op de ‘kindrekening’ en de ‘netto’ opbrengst hiervan ad. thans € 80,- van de vrouw door de vrouw worden opgenomen van de ‘kindrekening’ en het hierdoor ontstane tekort van alsdan € 80 - € 45 = -/- € 35 door beiden voor de helft op de kindrekening zullen worden gestort.
(..)”
2.2.
Ter zitting bij de rechtbank heeft de gemachtigde van belanghebbende een toelichting gegeven op de tussen belanghebbende en zijn ex-partner in het echtscheidingsconvenant gemaakte afspraken en de wijze waarop daaraan uitvoering is gegeven. Voor de uiteindelijke betaling van de partneralimentatie is rekening gehouden met de (geschatte) belasting die belanghebbende en zijn ex-partner over de alimentatieverplichtingen verschuldigd waren respectievelijk welke bedragen aan belasting zij daarover terug zouden krijgen. Met inachtneming van het voorgaande is berekend dat belanghebbende ‘netto’ een bedrag van € 45 is verschuldigd aan zijn ex-partner en dat de ex-partner van belanghebbende ‘netto’ recht heeft op een bedrag van in totaal € 80. Het verschil tussen deze twee bedragen werd door beide partijen voor de helft op een kindrekening gestort (hierna: de kindrekening). Over deze kindrekening hadden zowel belanghebbende als zijn ex-partner de controle.
2.3.
Belanghebbende heeft op 5 april 2016 aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend. In de aangifte heeft belanghebbende onder meer een loon van € 39.012 aangegeven en een bedrag van € 5.404 aan onderhoudsverplichtingen als persoonsgebonden aftrek aangegeven. Dit laatste bedrag is in de aangifte als volgt gespecificeerd:
Conform convenant
€ 4.404
Extra bijdrage partner onderlinge afspraak vanaf september
€ 1.000
Totaal
€ 5.404
2.4.
Met dagtekening 20 juli 2018 heeft de inspecteur een voornemen tot afwijken van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 aan belanghebbende verzonden. In deze brief staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Ik heb de aangifte inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2015 van uw cliënt [belanghebbende] , [adres] , [postcode] [woonplaats] beoordeeld. Ik ben van plan de gegevens in de aangifte van uw cliënt te wijzigen.
Hoe wil ik de aangifte van uw cliënt wijzigen?
Verhoging van de inkomsten uit loon of uitkering van uw cliënt
U vermeldt in de aangifte dat uw client in 2015 een bedrag van € 39.012 heeft ontvangen aan inkomsten uit loon of uitkering. De werkgever(s) en/of uitkeringsinstantie(s) hebben ook loongegevens doorgegeven aan de Belastingdienst. Deze loongegevens vindt u in de bijlage LOONGEGEVENS. Uit deze loongegevens blijkt:
-dat uw cliënt in 2015 in totaal € 48.515 heeft ontvangen aan inkomsten uit loon of uitkering;
-dat hierop in totaal € 15.484 aan loonheffing is ingehouden.”
2.5.
Met dagtekening 7 september 2018 is de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 vastgesteld. In afwijking van de aangifte is een bedrag van € 48.515 als loon uit dienstbetrekking in aanmerking genomen. Voor het overige is de door belanghebbende ingediende aangifte gevolgd.
2.6.
Met dagtekening 3 september 2020 is, in het kader van de beoordeling van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2018, een verzoek om informatie aan belanghebbende verzonden. In deze brief staat onder meer het volgende opgenomen:
Persoonsgebonden aftrek
Betaalde alimentatie
Uw cliënt trekt een bedrag af voor betalingen van alimentatie in de laatste jaren.
Om te kunnen beoordelen of de uitgaven aftrekbaar zijn, verzoek ik u de volgende
informatie te sturen:
- een kopie van het volledige echtscheidingsconvenant, een overeenkomst waarin afspraken staan over de echtscheiding en/of de beschikking van de rechtbank
- een kopie van het ouderschapsplan
- bankafschriften met de bedragen over de jaren 2015 t/m 2019 welke aan de ex-partner zijn betaald.
- de naam en het adres van degene(n) voor wie hij de uitgaven heeft gedaan. Geef daarbij ook aan of het om de ex-echtgenoot, ex-echtgenote of de kinderen.
- documenten waaruit blijkt hoeveel hij aan alimentatie of andere onderhoudsverplichtingen moest betalen.
Zijn de uitgaven (voor een deel) voor de kind(eren)? Geef dan ook het bedrag
door dat voor de kinderen is betaald.
Heeft uw cliënt (ook) alimentatie of een onderhoudsverplichting in natura
voldaan? Geef dan aan waaruit deze bestonden. Geef daarnaast de waarde aan
van de alimentatie en de onderhoudsverplichting in natura.”
2.7.
In antwoord op het verzoek om informatie heeft belanghebbende onder meer het echtscheidingsconvenant, de echtscheidingsbeschikking, een verrekeningsstaat en jaaroverzichten met de saldi van verschillende bankrekeningen overgelegd.
2.8.
Met dagtekening 23 januari 2021 is aan belanghebbende de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegd (hierna: de navorderingsaanslag). In de navorderingsaanslag is het belastbare inkomen uit werk en woning door de inspecteur verhoogd met het bedrag dat belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV 2015 had aangegeven aan persoonsgebonden aftrek in verband met onderhoudsverplichtingen, zijnde € 5.404. De navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.584. Tevens is bij beschikking € 421 belastingrente in rekening gebracht.
2.9.
Belanghebbende heeft in hoger beroep bankafschriften overgelegd waarop het verloop van de kindrekening gedurende 2015 is te zien. Ook heeft belanghebbende in hoger beroep een toelichting en berekeningen overgelegd ten aanzien van de tussen belanghebbende en zijn gewezen partner gemaakte afspraken.
2.10.
De gemachtigde van belanghebbende heeft op 21 oktober 2024 verzocht om uitstel van de zitting van 19 december 2024 wegens medische redenen. Het hof heeft dat uitstelverzoek toegewezen. De gemachtigde van belanghebbende heeft op 7 januari 2025 verzocht om uitstel van de zitting van 26 maart 2025 omdat zij die dag een verplichte PE-cursus heeft. Het hof heeft dat uitstelverzoek afgewezen. Gemachtigde is werkzaam bij een accountantskantoor.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslag ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich daarbij toe op de volgende (deel)vragen:
I. Is sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en is in dat verband voldaan aan artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)?
II. Is het vertrouwensbeginsel geschonden?
III. Tot welk bedrag heeft belanghebbende recht op persoonsgebonden aftrek in verband met door hem betaalde alimentatie ten behoeve van de gewezen partner?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslag. De inspecteur concludeert tot vermindering van de navorderingsaanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.030.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.0.
Bij de onder 2.10 vermelde brief heeft belanghebbende verzocht om uitstel van de zitting van 26 maart 2025. Het hof heeft in dat wat belanghebbende aanvoert geen reden gevonden de zitting uit te stellen. De zitting is al eerder uitgesteld op verzoek van belanghebbende en een verplichte PE-cursus acht het hof geen gewichtige reden. Bovendien is gemachtigde verbonden aan een accountantskantoor en mag naar het oordeel van het hof dan ook van haar worden verlangd om zich te laten vervangen door een kantoorgenoot indien gemachtigde zelf verhinderd is.
Ten aanzien van het geschil
Vraag I: Is sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en is voldaan aan artikel 8:42 Awb?
4.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot de vraag of de inspecteur over een nieuw feit beschikt dat navordering rechtvaardigt en of voldaan is aan artikel 8:42 Awb als volgt overwogen:
“5. Artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
5.1.
De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit in de zin van het hiervoor opgenomen artikel 16 van de AWR rust op de inspecteur. De inspecteur heeft daartoe aangevoerd dat naar aanleiding van de beoordeling van de aangiften IB/PVV van de ex-partner het in 2.4 bedoelde verzoek om informatie aan belanghebbende is verzonden. De bedragen die de ex-partner als ontvangen alimentatie in aanmerking had genomen, leken niet overeen te komen met de bedragen aan betaalde alimentatie die belanghebbende in zijn aangifte in aftrek had gebracht. Op grond van de door belanghebbende overgelegde informatie heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van een bedrag van € 5.404 in verband met onderhoudsverplichtingen. Het voorgaande kwalificeert volgens de inspecteur als een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
5.2.
Belanghebbende bestrijdt dat sprake is van een nieuw feit. Ten eerste voert hij aan dat de inspecteur op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aangiften van de ex-partner had moeten overleggen ter onderbouwing van de door hem ingenomen stelling dat de controle van de aangiften van de ex-partner aanleiding is geweest tot het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 aan belanghebbende. Door deze stukken niet te overleggen heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een nieuw feit.
5.3.
Tot de op grond van artikel 8:42 van de Awb te overleggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de geschilpunten.1 Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aangiften van de ex-partner van belanghebbende niet aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken in vorenbedoelde zin. Daarbij acht de rechtbank ten eerste van belang dat het nieuwe feit waarop de inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 baseert niet is gelegen in de aangiften van de ex-partner van belanghebbende, maar in de informatie die belanghebbende naar aanleiding van het verzoek om informatie van de inspecteur heeft overgelegd (zie 2.6 en 2.7). Op basis van de door belanghebbende verstrekte informatie acht de inspecteur namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de door belanghebbende opgegeven bedragen aan onderhoudsverplichtingen voor aftrek in aanmerking komen. Voor zover de aangiften van de ex-partner stukken zouden zijn die op grond van artikel 8:42 van de Awb overgelegd hadden moeten worden, verbindt de rechtbank geen consequenties aan het achterwege blijven hiervan. Immers, het is aan belanghebbende om de door hem opgevoerde kosten te onderbouwen, ongeacht welke bedragen de ex-partner in haar aangifte heeft vermeld.
5.4.
Ten tweede stelt belanghebbende zich op het standpunt dat geen sprake is van een nieuw feit omdat de inspecteur de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 inhoudelijk heeft beoordeeld. Belanghebbende voert aan dat de inspecteur daardoor op de hoogte was dan wel had kunnen zijn van het door hem in aftrek gebrachte bedrag aan onderhoudsverplichtingen. Dat de aangifte IB/PVV 2015 inhoudelijk is beoordeeld blijkt volgens belanghebbende uit de brief die met dagtekening 20 juli 2018 aan hem is verstuurd in verband met de afwijking van zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 (zie. 2.2.).
5.5.
De rechtbank overweegt dat uit de tot het procesdossier behorende stukken niet volgt dat bij de afhandeling van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 de door belanghebbende opgevoerde onderhoudsverplichtingen inhoudelijk door de inspecteur zijn beoordeeld. De door belanghebbende aangehaalde brief over de afwijking van de aangifte had namelijk alleen betrekking op het door hem aangegeven bedrag aan loon uit dienstbetrekking. In beginsel mag de inspecteur uitgaan van de juistheid van de door belanghebbende ingediende aangifte. Dat is slechts anders indien hij na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.2 Naar het oordeel van de rechtbank had het door belanghebbende in aftrek gebrachte bedrag aan onderhoudsverplichtingen voor de inspecteur geen aanleiding hoeven zijn voor twijfel in vorenbedoelde zin. Tot nader onderzoek met betrekking tot de aangegeven onderhoudsverplichtingen was de inspecteur dan ook op basis van de aangifte van belanghebbende niet gehouden. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.”
Onder vermelding van de volgende voetnoten:
“1. Zie o.a. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.
2. Vgl. Hoge Raad 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165, Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082 en Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.”
4.2.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. In hoger beroep herhaalt belanghebbende zijn stelling dat de inspecteur de aangiften van zijn gewezen partner in deze procedure moet inbrengen omdat dit de stukken zijn op grond waarvan de inspecteur een nieuw feit heeft geconstateerd. Door deze stukken niet in te brengen wordt belanghebbende de gelegenheid ontnomen om de stelling van de inspecteur dat de aangiften van de partner het nieuwe feit vormt te weerleggen. Het hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling. Het nieuwe feit waarop de inspecteur de navorderingsaanslag heeft gebaseerd is niet gelegen in de aangiften van de gewezen partner, maar in de informatie die belanghebbende naar aanleiding van het verzoek om informatie van de inspecteur heeft overgelegd. De aangiften van de gewezen partner vormden slechts de aanleiding voor de inspecteur om aan belanghebbende een vragenbrief te sturen. Aangezien deze informatie van belanghebbende ná het opleggen van de primitieve aanslag IB/PVV 2015 is verkregen, beschikt de inspecteur over het voor een navordering benodigde nieuwe feit.
Vraag II: Is het vertrouwensbeginsel geschonden?
4.3.
De rechtbank heeft met betrekking tot de vraag of het vertrouwensbeginsel is geschonden als volgt overwogen:
“6. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Hij voert aan dat hij op grond van de brief van de inspecteur van 20 juli 2018 erop mocht vertrouwen dat zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 was beoordeeld en dat niet meer door de inspecteur zou worden nagevorderd. Het alsnog opleggen van een navorderingsaanslag voor het jaar 2015 komt volgens belanghebbende in strijd met de rechtszekerheid. Daarnaast voert hij aan dat hij de onderhoudsverplichting vanaf het jaar 2012 steeds op dezelfde manier in zijn aangiften IB/PVV heeft verantwoord en dat de aangifte door de inspecteur ieder jaar is gevolgd.
6.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel dient belanghebbende aannemelijk te maken dat door de inspecteur toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.3
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Voor in rechte te beschermen vertrouwen is méér vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur de aangiften gedurende een aantal jaren heeft gevolgd.4 Er moeten bijkomende omstandigheden zijn op grond waarvan bij belanghebbende de indruk kan zijn gewekt dat het volgen van de aangiften in voorafgaande jaren het gevolg is van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur. Deze bijkomende omstandigheden heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Ook uit de brief van 20 juli 2018 volgt niet dat aan belanghebbende met betrekking tot door hem aangegeven onderhoudsverplichtingen toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan op grond waarvan hij erop mocht vertrouwen dat hierover niet meer zou worden nagevorderd. Het betoog van belanghebbende faalt daarom.”
Onder vermelding van de volgende voetnoten:
“3. Vgl. Hoge Raad 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069.
4. Vgl. HR 13 december 1989, nr. 25 077, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179.”
4.4.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. In hoger beroep zijn geen nieuwe gronden aangevoerd.
Vraag III: Tot welk bedrag heeft belanghebbende recht op persoonsgebonden aftrek in verband met door hem betaalde alimentatie ten behoeve van de gewezen partner?
4.5.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat hij recht heeft op persoonsgebonden aftrek in verband met alimentatie ten behoeve van de gewezen partner (hierna: partneralimentatie) voor een bedrag van € 5.363, bestaande uit de bruto partneralimentatie van € 4.403 (=12 x € 366,98) en een bedrag van € 960 (= 12 x € 80) dat belanghebbende in 2015 op de kindrekening heeft gestort.
4.6.
De inspecteur stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat belanghebbende recht heeft op een persoonsgebonden aftrek in verband met partneralimentatie van € 2.554. De inspecteur leidt uit de in hoger beroep door belanghebbende overgelegde toelichting en berekeningen af dat partijen een afspraak hebben gemaakt waarbij het bruto bedrag aan partneralimentatie van € 366,98 “netto” is gemaakt (-/- belastingteruggaaf over de te betalen partneralimentatie van € 154 per maand) en dat deze “netto” partneralimentatie van (afgerond) € 212,90 (= € 4.403,76 -/- € 1.978 + € 130) / 12) met de te ontvangen kinderalimentatie van € 167,83 is verrekend. Hierdoor zou belanghebbende nog een bedrag van (afgerond) € 45 aan partneralimentatie moeten betalen en de gewezen partner een bedrag van € 80 per maand moeten ontvangen. Volgens de inspecteur is voor belanghebbende aftrekbaar het met de kinderalimentatie tot een bedrag van € 167,83 per maand verrekende bedrag, derhalve (afgerond) € 2.014 (=12 x € 167,83), en daarbovenop een bedrag van € 45 per maand dat belanghebbende in 2015 op de kindrekening heeft gestort (derhalve € 540 in totaal). In totaal bestaat dan recht op een aftrek van € 2.554 (= € 2.014 + € 540).
4.7.
.Het hof volgt het standpunt van de inspecteur. De uitleg die de inspecteur geeft over de gemaakte afspraken strookt met artikel 2.5 van het echtscheidingsconvenant, de ter zitting bij de rechtbank gegeven toelichting van belanghebbende op de gemaakte afspraken (zie 2.2), waarvan belanghebbende overigens in hoger beroep heeft bevestigd dat de rechtbank het goed heeft verwoord, en met de toelichting en berekeningen die belanghebbende zelf in hoger beroep heeft overgelegd. Op belanghebbende drukt namelijk het bedrag aan partneralimentatie dat met de kinderalimentatie is verrekend van € 167,83 per maand en het bedrag van € 45 aan partneralimentatie per maand dat belanghebbende op de kindrekening heeft gestort
.Het verschil tussen de in de echtscheidingsconvenant genoemde bruto partneralimentatie van € 366,98 per maand en de tussen partijen overeengekomen “netto” partneralimentatie van € 212,90 per maand drukt niet op belanghebbende, hetgeen wel een voorwaarde [1] is voor de persoonsgebonden aftrek. Met andere woorden: omdat belanghebbende feitelijk nooit € 366,98 per maand aan de ex-partner heeft betaald en deze dat bedrag ook nimmer heeft ontvangen, kan belanghebbende dat bedrag niet als persoonsgebonden kosten in aftrek nemen. Alleen het door de ex-partner aan de belanghebbende verschuldigde bedrag van € 167,83 aan kinderalimentatie, dat partijen hebben verrekend met de partneralimentatie, is als gevolg van die verrekening voor belanghebbende aftrekbaar [2] , alsmede het bedrag van € 45 per maand aan partneralimentatie dat belanghebbende op de kindrekening heeft gestort. De overige bedragen die belanghebbende in 2015 op de kindrekening heeft gestort – waarvan belanghebbende ter zitting bij het hof heeft gesteld dat hij daartoe op grond van de gemaakte afspraken niet toe verplicht was, maar desalniettemin toch heeft gedaan – kwalificeren niet als partneralimentatie en zijn om die reden niet als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen aftrekbaar.
Tussenconclusie
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De navorderingsaanslag wordt verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.030 (= € 44.584 -/- € 2.554).
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 49 respectievelijk € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.10.
De inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar het verzoek om vergoeding van de kosten van dat bezwaar afgewezen. De kosten van bezwaar dienen alleen te worden vergoed als het bestreden besluit wordt herroepen wegens een onrechtmatigheid die aan het bestuursorgaan te wijten is. [3] Die onrechtmatigheid bestaat in dit geval uit het te hoog vaststellen van de navorderingsaanslag. Het hof veroordeelt daarom de inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.11.
Het hof stelt de kosten van bezwaar op 1 (punt) [4] x € 647 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 647.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel het hoger beroep gegrond is, er geen reden is om te bepalen dat hij veroordeeld wordt in de proceskosten omdat de vermindering van de navorderingsaanslag is gebaseerd op de pas bij het hogerberoepschrift overgelegde stukken.
4.13.
Het hof volgt dit standpunt niet omdat niet gebleken is dat de noodzaak tot het instellen van het hoger beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelswijze van belanghebbende. [5] Belanghebbende heeft in eerste aanleg een kopie van de relevante passages uit het echtscheidingsconvenant overgelegd en hierop een toelichting gegeven. Dat de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende hiermee niet aan zijn bewijslast heeft voldaan, maakt nog niet dat de noodzaak tot het instellen van het hoger beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelswijze van belanghebbende. Het is niet zo dat belanghebbendes hoger beroep gegrond is vanwege een pas voor het eerst in hoger beroep ingenomen standpunt of dat belanghebbende in eerste aanleg geen enkele onderbouwing heeft gegeven voor zijn standpunt dat hij recht heeft op een persoonsgebonden aftrek vanwege uitgaven in verband met onderhoudsverplichtingen.
4.14.
Het hof veroordeelt, gelet op het bovenstaande en omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof.
4.15.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 4 (punten) [6] x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 3.628.
4.16.
Dit bedrag wordt vermeerderd met een bedrag aan reis- en verletkosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zittingen van respectievelijk € 50,54 [7] (reiskosten in hoger beroep) en € 250 (verletkosten € 100 bij rechtbank en € 150 in hoger beroep) is in totaal € 300,54.
4.17
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.030;
  • vermindert de beschikking belastingrente evenredig;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 185 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het bezwaar van € 647;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 3.928,54.
De uitspraak is gedaan door C.W.M.M. Verkoijen, voorzitter, A.J. Kromhout, en J.C.E. Ackermans-Wijn, in tegenwoordigheid van E.A.D. Dockx, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 april 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
E.A.D. Dockx C.W.M.M. Verkoijen
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 6.1, lid 1, Wet IB 2001.
2.Artikel 6.40 Wet IB 2001.
3.Artikel 7:15, lid 2, Awb.
4.1 punt voor bezwaarschrift, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
5.Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:HR:2022:1040.
6.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het beroepschrift in hoger beroep en 1 punt voor het verschijnen op de zitting bij het hof, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
7.Reiskosten op basis van kosten openbaar vervoer 2e klasse retour [woonplaats] -Den Bosch. In eerste aanleg is geen aanspraak gemaakt op vergoeding van reiskosten.