ECLI:NL:GHSHE:2024:4126

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
200.328.276_01 en 200.328.278_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en verdeling huwelijksgemeenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen de man en de vrouw. De partijen zijn op 30 september 1974 met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. De man heeft op 13 april 2021 de echtscheiding aangevraagd, welke op 14 maart 2023 door de rechtbank Oost-Brabant is uitgesproken. De man is in hoger beroep gekomen op 12 juni 2023, waarna de vrouw op 20 juli 2023 een verweerschrift heeft ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 4 september 2024.

De rechtbank had bepaald dat de man € 2.948,- bruto per maand aan de vrouw moest betalen als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de inschrijving van de echtscheiding op 7 september 2023. Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie bevestigd, maar heeft de hoogte van de alimentatie herzien naar € 18,- per maand, op basis van de draagkracht van de man. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende inkomen heeft om de eerder vastgestelde alimentatie te betalen, gezien zijn AOW- en pensioeninkomsten en zijn gezondheidssituatie.

Daarnaast heeft het hof de verdeling van de huwelijksgemeenschap beoordeeld, waarbij de waarde van de echtelijke woning, aandelen in een BV, en andere bezittingen zijn meegenomen. Het hof heeft geoordeeld dat de man aan de vrouw bedragen moet voldoen voor de overwaarde van de woning en andere activa, en heeft de verzoeken van beide partijen in het hoger beroep beoordeeld. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de alimentatie verlaagd, terwijl de overige beslissingen zijn bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.328.276/01 en 200.328.278/01
zaaknummer rechtbank : C/01/369972 / FA RK 21-1749
beschikking van de meervoudige kamer van 19 december 2024
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.A.M.J. de Wit te Veghel,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.A. Becking te Weert.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap.

2.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant (’s-Hertogenbosch) van 14 maart 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

3.Het geding in hoger beroep

3.1.
De man is op 12 juni 2023 in hoger beroep gekomen.
3.2.
De vrouw heeft op 20 juli 2023 een verweerschrift ingediend.
3.3.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
  • het journaalbericht van de advocaat van de man van 21 juni 2023 met producties 14 en 15;
  • het journaalbericht van de advocaat van de man van 31 juli 2024 met producties 16 t/m 24;
  • de brief van de advocaat van de vrouw van 8 augustus 2024 met producties 4 t/m 7;
  • het journaalbericht van de advocaat van de man van 21 augustus 2024 met producties 25 t/m 29.
3.4.
De mondelinge behandeling heeft op 4 september 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling spreekaantekeningen overgelegd.
3.5.
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof ingekomen het journaalbericht van 13 september 2024 van de advocaat van de man met als bijlage het verzendbewijs van de aangifte IB 2023.

4.De feiten

4.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
Partijen zijn op 30 september 1974 te [plaats] met elkaar gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen.
Op 13 april 2021 heeft de man het verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant. Daarop is bij de bestreden beschikking van 14 maart 2023 de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 7 september 2023 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.2.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

5.De omvang van het geschil

5.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het volgende beslist:
“3.2. bepaalt dat de man € 2.948,- bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.3.
gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap als volgt:
aan de vrouw wordt toegedeeld:
 de echtelijke woning te [adres] , tegen een waarde van € 400.000,-; de vrouw dient de helft van de overwaarde, te weten een bedrag van € 165.000,-, aan de man te voldoen; onder de voorwaarde de man te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de (hypothecaire) geldleningen bij Rabobank en [BV] BV;
 auto Daewoo tegen een waarde van € 500,-; de vrouw dient de helft van die waarde, te weten een bedrag van € 250,-, aan de man te voldoen;
 de helft van de saldi op de bank/spaarrekeningen van partijen;
aan de man wordt toegedeeld:
 de waarde van de eenmanszaak [eenmanszaak] ; de man dient de helft van deze waarde, te weten een bedrag van € 3.015,50, aan de vrouw te voldoen;
 de aandelen in [BV] BV; de man dient de helft van de waarde van de aandelen, te weten een bedrag van € 68.088,-, aan de vrouw te voldoen;
 de overwaarde van het appartement te Turkije; de man dient de helft van de overwaarde, te weten een bedrag van € 23.000,-, aan de vrouw te voldoen;
 de waarde van de participatie; de man dient de helft van de waarde, te weten een bedrag van € 21.000,- aan de vrouw te voldoen;
 de waardes van de Mercedes en Jeep; de man dient de helft van deze waardes, te weten een bedrag van € 15.250,-, aan de vrouw te voldoen;
 de helft van de saldi op de bank/spaarrekeningen van partijen;
3.4.
bepaalt dat de vrouw een vordering op de gemeenschap heeft van € 130.963,-;
3.5.
bepaalt dat de vrouw een vordering op de gemeenschap heeft van € 19.870,-;
3.6.
bepaalt dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de rekeningcourantschuld
van € 82.238,-;
3.7.
veroordeelt de man om ervoor zorg te dragen dat binnen een maand nadat de vrouw een verzekeringsmaatschappij heeft aangewezen, het bedrag wordt afgestort dat nodig is voor de aanspraak op ouderdomspensioen en op bijzonder nabestaandenpensioen van de vrouw;
3.8.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.9.
wijst het meer of anders verzochte af.”
5.2.
De
manverzoekt het hof:
“(…) uitvoerbaar bij voorraad de beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant te ’s-Hertogenbosch d.d. 14, maart 2023 deels te vernietigen en opnieuw rechtdoende te beslissen overeenkomstig voormelde grieven. (…)”
5.3.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij verzoekt het hof het hoger beroep van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5.4.
De
manheeft in hoger beroep elf grieven gericht tegen de bestreden beschikking. De grieven zien op de volgende onderwerpen:
- partneralimentatie:
  • huwelijksgerelateerde behoefte (grief 2 onderdeel 1);
  • aanvullende behoefte (grief 1, grief 2 onderdeel 2);
  • draagkracht man (grief 3);
 beperking duur partneralimentatie (grief 2 onderdeel 3);
- verdeling huwelijksgemeenschap:
  • de woning aan de [adres] (grief 4);
  • waarde aandelen [BV] BV (grief 5);
  • het appartement in Turkije (grief 6);
  • participatie in onroerend goed Turkije (grief 7);
  • rekening-courantschuld [BV] BV (grief 8);
  • vergoedingsrecht aflossing op de hypothecaire geldlening (grief 9);
  • vergoedingsrecht van € 19.780,-- (grief 10);
  • afstorting pensioen (grief 11).
5.5.
Het
hofzal de grieven hierna bespreken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man grief 11 ingetrokken. Deze grief behoeft daarmee geen bespreking meer.

6.De motivering van de beslissing

Partneralimentatie
Ingangsdatum
6.1.
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum, te weten de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, is niet in geschil. Het hof zal daarom deze datum ook als ingangsdatum nemen. De echtscheidingsbeschikking is op 7 september 2023 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw (grief 2 onderdeel 1)
6.2.
De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is niet langer in geschil. Ter mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man verklaard dat voor de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw kan worden uitgegaan van het door de rechtbank vastgestelde bedrag van (afgerond) € 3.983,-- bruto per maand. Derhalve zal ook het hof hiervan uitgaan. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de behoefte thans (afgerond) € 4.230,-- bruto per maand.
Behoeftigheid van de vrouw (grief 1, grief 2 onderdeel 2)
6.3.
Partijen, zo is gebleken ter mondelinge behandeling, zijn het erover eens dat voor de berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw kan worden uitgegaan van haar inkomen uit AOW en pensioen. Aldus becijfert het hof de aanvullende behoefte van de vrouw als volgt. De vrouw geniet met ingang van 1 september 2023 een AOW-uitkering van € 1.534,23 bruto per maand (inclusief € 76,08 bruto per maand aan vakantiegeld), welke uitkering per 1 januari 2024 € 1.617,73 (inclusief € 76,20 bruto per maand aan vakantiegeld) bedraagt en vanaf 1 juli 2024 € 1.648,09 (inclusief € 78,34 bruto per maand aan vakantiegeld). Het inkomen van de vrouw uit pensioen bedraagt € 751,-- bruto per maand. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt aldus (afgerond) € 1.698,-- bruto per maand in de periode van 7 september 2023 tot 1 januari 2024, € 1.861,-- bruto per maand in de periode van 1 januari 2024 tot 1 juli 2024 en € 1.831,-- bruto per maand vanaf 1 juli 2024.
Draagkracht van de man (grief 3)
6.4.
Het
hofstelt voorop dat het de draagkracht van de man zal vaststellen aan de hand van de nieuwe rekensystematiek die de Expertgroep Alimentatienormen aanbeveelt in zaken als de onderhavige die na 1 januari 2023 op zitting worden behandeld en waarbij de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatie op of na 1 januari 2023 ligt. Bij deze nieuwe rekensystemantiek wordt het netto besteedbaar inkomen als uitgangspunt genomen, waarop de redelijke kosten van levensonderhoud van de man in mindering worden gebracht. Daarvoor worden in beginsel (net als bij de berekening van kinderalimentatie) de volgende forfaitaire lasten in aanmerking genomen:
- een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen en
- een bedrag van € 1.315,-- voor de kosten van levensonderhoud. Van het alsdan resterende bedrag is 60% beschikbaar voor partneralimentatie.
6.5.
De
manstelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om de vastgestelde partneralimentatie van € 2.948,-- bruto per maand te betalen. De rechtbank is voor de vaststelling van zijn draagkracht – naast een AOW-uitkering van € 11.286,-- bruto per jaar en een pensioenuitkering van € 14.070,-- per jaar – ten onrechte uitgegaan van een inkomen conform het zogenoemde gebruikelijk loon voor een DGA van € 48.000,-- per jaar. De man ontvangt geen inkomen meer uit [BV] BV. Hij verwijst daarbij naar de door hem als productie 25 en 26 overgelegde aangiften IB over 2023 en 2022. De werkzaamheden die hij met [BV] BV verrichtte voor [bedrijf ] zijn gestopt. Van andere werkzaamheden is geen sprake. [BV] BV keert alleen nog pensioen uit. Tot slot stelt de man dat hij ook niet meer inkomen kan genereren. Hij is inmiddels 69 jaar en zijn gezondheid laat te wensen over. Hij heeft kanker gehad, heeft MS en is wachtende op een rugoperatie. Voor de berekening van zijn draagkracht dient daarom enkel gerekend te worden met zijn inkomen uit pensioen en zijn AOW-uitkering.
6.6.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij stelt dat de man in staat moet worden geacht om de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie van € 2.948,-- bruto per maand te voldoen. Op basis van de door de man in hoger beroep overgelegde stukken gaat de vrouw ervan uit de man een netto dividenduitkering heeft ontvangen van [BV] BV van € 396.000,--. Ongewis is waar dit geld naar toe is gegaan. Afgaande op de hoogte van de rekening-courantschuld per 1 januari 2023 (€ 249.803,--) en per 31 december 2023 (€ 18.881,--), lijkt het erop dat de dividenduitkering gedeeltelijk (voor een bedrag van € 230.922,--) is aangewend voor de aflossing van de rekening-courantschuld. Niet duidelijk is wat er met het resterende bedrag van € 165.078,-- is gebeurd. De man heeft hierover geen duidelijkheid verschaft. De vrouw handhaaft daarom haar stelling dat de man voldoende financiële ruimte heeft om de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie te voldoen.
6.7.
Het
hofstelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de man een AOW-uitkering heeft en dat hij tevens pensioen ontvangt. De hoogte van de AOW-uitkering staat niet ter discussie en ook de hoogte van de pensioenuitkering is niet in geschil. In geschil is of, naast genoemd inkomen, voor de berekening van de draagkracht van de man ook moet worden uitgegaan van een inkomen uit [BV] BV in de vorm van salaris en/of dividend. Anders dan de vrouw, ziet het hof daartoe geen aanleiding. Het hof zal hierna uitleggen waarom.
6.8.
Met de door hem in het geding gebrachte stukken (waaronder de aangifte IB 2023 in samenhang bezien met de aangifte IB 2022 en de jaarrekening van [BV] over 2023) heeft de man voldoende aangetoond dat [BV] BV sinds 2023 geen bedrijfsactiviteiten meer verricht en dat het inkomen dat hij daaruit nog ontvangt nog slechts inkomen uit pensioen betreft. Naar het oordeel van het hof kan van de man ook niet meer worden verwacht dat hij met [BV] BV weer bedrijfsactiviteiten gaat verrichten om daarmee een inkomen te genereren. De man is inmiddels 69 jaar oud en als onbetwist staat vast dat zijn gezondheidssituatie dat niet meer toelaat. Met de door de vrouw gestelde dividenduitkering houdt het hof geen rekening nu gebleken is dat het om een eenmalige dividenduitkering gaat die het gevolg is geweest van de verkoop van een bedrijfspand en waarvan de man onbetwist heeft gesteld dat deze uitkering (gedeeltelijk) is aangewend voor het afstorten van het pensioen van de vrouw.
6.9.
Het voorgaande in ogenschouw nemend, gaat het hof voor de berekening van de partneralimentatie aan de inkomstenzijde van de man derhalve uit van zijn AOW-uitkering van € 11.286,-- bruto per jaar en zijn pensioenuitkering van € 14.070,-- bruto per jaar. Wat betreft de fiscale aspecten, houdt het hof rekening met de fiscale tarieven 2023, de algemene heffingskorting, de ouderenkorting en de aanvullende ouderenkorting.
6.10.
Verder rekent het hof met een forfaitair bedrag aan vaste lasten (waaronder onder meer de premie ziektekostenverzekering), dat ieder jaar wordt bijgesteld. Ook rekent het hof in beginsel met een woonbudget van 30% van het NBI. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan er aanleiding bestaan om daarnaast nog rekening te houden met extra lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige. Deze posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het NBI blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie. In formulevorm ziet de berekening er dan als volgt uit: 60% [ NBI - (NBI x 0,3 + 1.315 + eventueel extra lasten)]. In dit geval is gesteld noch gebleken dat sprake is van extra lasten.
6.11.
Het voorgaande brengt met zich dat de man € 18,-- bruto per maand beschikbaar heeft voor partneralimentatie. Aldus zal het hof bepalen.
Beperking duur alimentatie (grief 2 onderdeel 3)
6.12.
De
manverzoekt de partneralimentatie te limiteren tot vier jaar. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
6.13.
Het
hofzal het verzoek van de man tot limitering van de alimentatiebijdrage afwijzen. In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen, en zo nodig te bewijzen, bijzondere omstandigheden die limitering op een kortere termijn dan de wettelijke alimentatietermijn rechtvaardigen. Het hof is van oordeel dat door de man gestelde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn, dat limitering gerechtvaardigd is. Het hof wijst het verzoek van de man tot limitering van de onderhoudsbijdrage dan ook af.
Terugbetaling
6.14.
De
manheeft verzocht om terugbetaling door de vrouw van de te veel door hem betaalde partneralimentatie vanaf 7 september 2023. De
vrouwheeft hiertegen verweer gevoerd.
6.15.
Het
hofoverweegt als volgt.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225, HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92 en HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365) staat bij het met terugwerkende kracht verlagen van een onderhoudsbijdrage behoedzaamheid voorop, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering. In onderhavig geval heeft de man het hof onvoldoende inzicht gegeven in de bedragen die hij aan de vrouw ten behoeve van haar levensonderhoud heeft betaald. Het verzoek van de man tot terugbetaling van de door de man te veel betaalde partneralimentatie zal daarom als zijnde onvoldoende bepaald worden afgewezen.
Verdeling huwelijksgemeenschap
Vooraf
6.16.
Als peildatum voor de omvang en waardering van de bestanddelen van de huwelijksgemeenschap is de rechtbank uitgegaan van de door partijen overeengekomen peildatum van 31 december 2019 (zie rov. 2.4.2 bestr. bs). Deze datum is in hoger beroep niet in geschil. Het hof zal daarom bij de beoordeling van de grieven ook van die peildatum uitgaan.
De woning aan [adres] (grief 4)
6.17.
De grief van de
mankeert zich tegen rov. 2.4.4 en 2.4.5 van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:
“2.4.4. Partijen zijn het erover eens dat de echtelijke woning aan de vrouw wordt toegedeeld, onder de verplichting de daarop rustende (hypothecaire) geldleningen voor haar rekening te nemen en te zorgen dat de man wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor die leningen. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over de waarde van de woning per de peildatum. Zij zijn overeengekomen dat de woning op die datum een waarde van € 400.000,- vertegenwoordigt. Deze waarde wordt verminderd met de (hypothecaire) geldleningen. Partijen zijn het er in dat kader over eens dat de op de woning rustende (hypothecaire) geldleningen per de peildatum € 40.000,- en € 30.000,- bedragen.
2.4.5.
Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de vrouw de echtelijke woning voor de waarde van € 400.000,- krijgt toebedeeld, alsook dat de vrouw de (hypothecaire) leningen bij Rabobank en bij [BV] BV voor haar rekening zal nemen. De vrouw dient de helft van de overwaarde, te weten de voormelde waarde minus de hypothecaire lening en de lening bij [BV] BV aan de man te voldoen. De vrouw dient aldus een bedrag van € 165.000,- ([400.000 - 70.000] : 2) aan de man te voldoen. De vrouw dient zich daarnaast in te spannen om de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de (hypothecaire) leningen te laten ontslaan.”
6.18.
In de toelichting op zijn grief voert de
manaan dat de rechtbank ten onrechte de woning aan de [adres] (hierna: de woning) aan de vrouw heeft toegedeeld tegen een waarde van € 400.000,--. Deze waarde is te laag. In 2020 kwam de taxateur uit op een waarde van € 390.000,-- en sindsdien is de waarde van de woning alleen maar gestegen. Terwijl de WOZ-waarde van de woning per peildatum 1 januari 2021 nog € 388.000,-- bedroeg, is de WOZ-waarde van de woning gestegen naar € 475.000,-- per peildatum 1 januari 2022. Niet valt in te zien waarom alleen de vrouw deze waardevermeerdering toe zou komen nu de man nog altijd eigenaar is van de woning.
Verder stelt de man dat de rechtbank ten onrechte geen termijn heeft verbonden aan het door de vrouw te regelen ontslag uit hoofdelijke aansprakelijkheid. Indien het de vrouw niet binnen drie maanden lukt, dan moet de woning verkocht worden waarbij de opbrengst tussen partijen bij helfte moet worden gedeeld.
6.19.
De
vrouwheeft de grief van de man gemotiveerd weersproken. Partijen hebben op de mondelinge behandeling in eerste aanleg afgesproken dat zij de woning mag overnemen tegen een waarde van € 400.000,--. Derhalve is er sprake van een overeenkomst. Waarom de man niet langer aan die overeenkomst gehouden zou zijn, heeft hij niet onderbouwd. Het is bovendien de man zelf geweest die die bij voortduring heeft aangegeven dat hij de woning getaxeerd wenste te hebben op een waarde van € 400.000,--. De vrouw wilde uitgaan van een lager bedrag. Uiteindelijk hebben partijen over de waarde van de woning overeenstemming bereikt. De man dient zich daaraan te houden.
Over het ontslag hoofdelijke aansprakelijkheid merkt de vrouw het volgende op. Er rusten een tweetal hypotheken op de woning. De lening bij de Rabobank bedraagt € 40.000,-- en de lening bij [BV] B.V. 30.000,--. In het kader van de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap, zal de man nog ruimschoots aan de vrouw dienen te voldoen. Daarmee kan de vrouw beide leningen in één keer aflossen. Wat betreft de hypothecaire lening bij [BV] BV is het de man zelf die als DGA ervoor kan zorgdragen dat hij ontslagen wordt uit de hoofdelijke aansprakelijkheid.
6.20.
Het
hofoverweegt als volgt.
6.20.1.
Uit het proces-verbaal van de rechtbank blijkt dat partijen tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg zijn overeengekomen dat de vrouw de woning mag overnemen tegen een waarde van € 400.000,--. Aldus is tussen partijen ter zake een overeenkomst tot stand gekomen. De man is gehouden de uit deze overeenkomst voortvloeiende verbintenissen na te komen, tenzij deze overeenkomst nietig dan wel vernietigbaar, (bijvoorbeeld op grond van het bestaan van een wilsgebrek) zou zijn. Dit is echter gesteld noch gebleken, zodat van de geldigheid van de overeenkomst moet worden uitgegaan.
6.20.2.
Gelet op haar inhoud moet de overeenkomst worden gekwalificeerd als een overeenkomst van verdeling. Een overeenkomst van verdeling verplicht partijen tot levering. Die levering moet binnen een redelijke termijn plaatsvinden. Van een schending van die termijn is vooralsnog geen sprake. Door de vrouw is onbetwist gesteld dat zij de overgang van de woning niet kan realiseren als gevolg van het door de man ingestelde hoger beroep. Alvorens de woning te kunnen overnemen, heeft zij duidelijkheid nodig over hetgeen haar uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgemeenschap toekomt. Anders dan de man, ziet het hof dan ook geen aanleiding om een concrete termijn te koppelen aan de overname van de woning door de vrouw. Bovendien kan de man als DGA van [BV] BV zelf zorgdragen voor zijn ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening bij [BV] BV.
6.20.3.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grief faalt.
Waarde aandelen [BV] BV (grief 5)
6.21.
De grief van de
mankeert zich tegen rov. 2.4.7, 2.4.10 en 2.4.11 van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:

Ad. c en q- de aandelen in [BV] BV en belastinglatentie aandelen [BV] BV
2.4.7.
Partijen zijn het erover eens dat de aandelen [BV] BV aan de man kunnen worden toebedeeld en dat deze dienen te worden gewaardeerd op basis van het eigen vermogen van deze vennootschap op de peildatum, met inachtneming van een aantal correcties die hierna zullen worden besproken. [BV] BV houdt alle aandelen in [bedrijf 1] BV en in [bedrijf ] BV. Verder dient voor de waarde van de aandelen [BV] BV de pensioenverplichting te worden berekend.
(…)
Pensioenverplichting
2.4.10.
Deze verplichting staat per 31 december 2019 op de balans voor een bedrag van € 150.323,-. Partijen zijn het erover eens dat het bedrag waarmee voor de waarde van de aandelen per peildatum (31 december 2019) in het kader van de pensioenen - met inbegrip van het bedrag dat per diezelfde datum nodig is voor de afstorting bij een commerciële verzekeraar van de pensioenaanspraken van de vrouw - rekening moet worden gehouden € 450.247,- bedraagt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man weliswaar aangevoerd dat de commerciële waarde van de pensioenen per echtscheidingsdatum € 380.000,- zou zijn, omdat de rente inmiddels is gedaald, maar daar gaat de rechtbank aan voorbij gelet op de te hanteren peildatum van 31 december 2019. Het eigen vermogen van [BV] BV is dan € 299.951,- lager.
Waarde aandelen [BV] BV
2.4.11.
Het eigen vermogen [BV] BV per 31 december 2019 van € 866,- dient te worden verhoogd met € 178.524,- (€ 421.392,- plus € 57.083,- minus € 299.951,-). In totaal komt het eigen vermogen aldus op € 179.390,-. Hierop dient dan nog de belastingclaim (over € 179.390,- minus € 18.000,-= € 161.390,-) in aftrek te worden gebracht. De rechtbank volgt hierin de vrouw die bepleit daarvoor een tarief van 21,2% te hanteren (productie 11 van de vrouw). Het door de man voorgestelde nominale tarief 2020 van 26,25% acht de rechtbank hier niet gepast, nu gesteld noch gebleken is dat de man op korte termijn deze claim zal moeten afrekenen. De belastingclaim komt bij genoemde 21,2% op € 43.214,-. De waarde van de aandelen [BV] BV is dan (€ 179.390,- minus € 43.214,- =) € 136.176,- en voor dit bedrag worden de aandelen dus aan de man toebedeeld. Dit betekent dat de man de helft daarvan, zijnde een bedrag van € 68.088,-, aan de vrouw dient te voldoen.”
6.22.
In de toelichting op zijn grief voert de
manaan dat de rechtbank ten onrechte de aandelen van [BV] BV tegen een waarde van € 136.176,-- aan hem heeft toegedeeld. Bij het bepalen van de waarde van de aandelen [BV] BV op basis van het eigen vermogen per peildatum 31 december 2019 had de rechtbank de gehele commerciële waarde van de pensioenverplichting van € 450.247,-- in mindering moeten brengen op de bezittingen van [BV] BV en niet, zoals de rechtbank heeft gedaan, alleen het verschil tussen de commerciële waarde van de pensioenaanspraak en de op de balans staande pensioenverplichting van € 150.323,--. Het af te storten pensioen is in zijn geheel een verlies voor [BV] BV en dient daarom in zijn geheel van de bezittingen van [BV] BV te worden afgetrokken.
Verder had de rechtbank bij de bepaling van de waarde van de aandelen rekening moeten houden met het percentage van 26,9% aan latente belastingclaim en niet, zoals de rechtbank heeft gedaan, met een percentage van 21,2%.
6.23.
De
vrouwheeft hiertegen verweer gevoerd. Zij stelt dat de rechtbank de waarde van de aandelen juist heeft vastgesteld. Per peildatum 31 december 2019 stond de pensioenverplichting in de balans opgenomen voor € 150.323,--. Dit betreft de fiscale waarde. De commerciële waarde van de pensioenaanspraak bedraagt echter € 450.247,--. Bij de berekening van het eigen vermogen per peildatum 31 december 2019, heeft de rechtbank dan ook terecht het verschil in mindering gebracht op de bezittingen van de [BV] BV. Verder stelt zij dat de rechtbank terecht heeft gerekend met een percentage van 21,2%. Waarom van een percentage van 26,9% moet worden uitgegaan is voor haar niet duidelijk.
6.24.1.
Het
hofbegrijpt de grief van de man aldus dat hij zich niet kan vinden in de wijze waarop de rechtbank bij de bepaling van de waarde van de aandelen in [BV] BV per peildatum 31 december 2019 rekening heeft gehouden met de pensioenverplichting en dat hij stelt dat de rechtbank een berekeningsfout heeft gemaakt door slechts het verschil tussen de commerciële waarde van de pensioenverplichting en de pensioenverplichting op de balans in mindering te brengen op de bezittingen van [BV] BV. Anders dan de man, is het hof van oordeel dat van een berekeningsfout geen sprake is. Daartoe overweegt het hof het volgende.
6.24.2.
Niet in geschil is dat de aandelen in [BV] BV dienen te worden gewaardeerd op basis van het eigen vermogen van deze vennootschap per peildatum 31 december 2019. Het eigen vermogen van de vennootschap is het verschil tussen alle bezittingen (activa) en de schulden (lang en kort vreemd vermogen) van de onderneming. Per peildatum 31 december 2019 staat op de balans van [BV] BV reeds als schuld opgenomen een pensioenverplichting van € 150.323,--. Dit betreft de fiscale waarde. De commerciële waarde van de pensioenverplichting per peildatum bedraagt – zo is tussen partijen niet in geschil – € 450.247,--.
Nu de pensioenverplichting al voor een bedrag van € 150.323,-- als schuld stond opgenomen op de balans van [BV] BV, heeft de rechtbank bij het berekenen van het eigen vermogen van [BV] BV dan ook terecht alleen nog het verschil tussen de commerciële waarde van de pensioenverplichting en de op de balans staande waarde van de pensioenverplichting in mindering gebracht op de bezittingen van de BV. Het verschil ad (450.247 minus 150.323 =) € 299.951,-- plus € 150.323,-- maakt samen immers het bedrag van de commerciële waarde van de pensioenverplichting van € 450.247,--. Van een berekeningsfout is dan ook geen sprake.
Het percentage van 26,9% waaraan de man refereert, is het tarief van de dividendbelasting in 2020, aldus ook al de rechtbank. Daarmee gaat de man eraan voorbij dat bij de waardering van de aandelen in de bv, ook gelet op de voortzetting van de bv, de belastingclaim dient te worden berekend naar zijn contante waarde op de peildatum (vgl. o.m.: HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3462) en dus niet naar zijn nominale waarde. De man heeft zijn stelling in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan ook onvoldoende onderbouwd.
De slotsom is dat de grief van de man faalt.
Het appartement in Turkije (grief 6)
6.25.
De grief van de
mankeert zich tegen rov. 2.4.12 van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:
“2.4.12. Tussen partijen is niet in geschil dat op de peildatum een appartement in Turkije en een lening ter hoogte van € 39.000,- voor de aankoop daarvan tot de (ontbonden) huwelijksgemeenschap behoorden. Partijen verschillen echter van mening over de waarde van het appartement per de peildatum. De rechtbank is van oordeel dat de man de door de vrouw gestelde waarde van € 85.000,- onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Hij heeft enkel gesteld dat het appartement inmiddels is verkocht en dat met de opbrengst (onder meer) de lening van € 39.000,- is afgelost. Dit is volstrekt onvoldoende. Blijkens het rapport Inkomstenbelasting 2020 dat door de vrouw als productie 12 is overgelegd is de waarde van onroerende zaken in het buitenland voor een bedrag van € 85.000,- opgenomen. Door de man is niet weersproken dat dit enkel het appartement in Turkije betreft. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het appartement te Turkije bepalen op een waarde van € 85.000,-. De man dient de helft van de overwaarde, te weten de voormelde waarde minus de waarde van de lening, aan de vrouw te voldoen. De man dient aldus een bedrag van € 23.000,- ([85.000 - 39.000] : 2) aan de vrouw te voldoen. Nu de man heeft gesteld dat het appartement is verkocht en de lening is afgelost, zal de rechtbank niet het appartement toedelen aan de man en niet bepalen dat de man zich dient in te spannen om de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de lening te laten ontslaan.”
6.26.
In de toelichting op zijn grief voert de
manaan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat hij ter zake het appartement in Turkije een bedrag van € 23.000,-- aan de vrouw moet voldoen. Het appartement is in 2022 verkocht voor een bedrag van totaal € 69.500,--. Derhalve dient de man aan de vrouw te voldoen (69.500 -/- 39.000/2=) € 15.250,--.
6.27.
De
vrouwheeft hiertegen verweer gevoerd. Zij is het eens met de beslissing van de rechtbank. Als peildatum voor de waardering en omvang van de huwelijksgemeenschap hebben partijen 31 december 2019 afgesproken. Derhalve dient voor de waarde van het appartement van die datum te worden uitgegaan en niet van de waarde van het appartement bij verkoop in 2022.
6.28.
Het
hofoverweegt als volgt.
Peildatum voor de omvang en waardering van de bestanddelen van de huwelijksgemeenschap is de door partijen afgesproken peildatum 31 december 2019 (zie rov. 6.16). Gesteld noch gebleken is dat partijen voor de waardering van het appartement in Turkije een andere datum zijn overeengekomen. Derhalve moet dan ook voor de in de verdeling te betrekken waarde van het appartement in Turkije van die datum worden uitgegaan. Door de man is geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de waarde van het appartement op de peildatum 31 december 2019 € 85.000,-- bedraagt. Dit brengt met zich dat de grief van de man faalt.
Participatie in onroerend goed Turkije (grief 7)
6.29.
De grief van de
mankeert zich tegen rov. 2.4.13 van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:
“2.4.13. Tussen partijen is niet in geschil dat een bedrag van € 42.000,- is betaald voor het deelnemen aan een participatie. Volgens de man betrof dit een participatie door een van zijn werkmaatschappijen en heeft hij niet in privé geparticipeerd. De vrouw stelt echter, onder verwijzing naar het rapport Inkomstenbelasting 2020 (productie 12 van de vrouw), dat het een privébelegging betreft. De rechtbank is van oordeel dat de man dit standpunt van de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. In het rapport Inkomstenbelasting 2020 is nu eenmaal onder overige bezittingen een bedrag van € 42.000,- opgenomen. Dat de werkmaatschappij van de man de rechten op die participatie had, blijkt nergens uit. Verder doet niet ter zake dat de afschrijving van de participatie binnen een werkmaatschappij van de
man heeft plaatsgevonden, nu de peildatum 31 december 2019 is. Gelet op dit alles heeft de vrouw recht op de helft van de waarde. De man dient dus een bedrag van € 21.000,- aan de vrouw te voldoen.”
6.30.
In de toelichting op zijn grief voert de
manaan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man ter zake zijn deelname aan een participatie in onroerend goed in Turkije een bedrag van € 21.000,-- aan de vrouw moet voldoen. De waarde van de participatie is nul. Het project is niet doorgezet en het door de man geïnvesteerde bedrag van € 42.000,-- is geheel verloren gegaan. Nu het een verlies betreft voor de man, valt niet in te zien waarom hij ter zake de participatie nog enig bedrag aan de vrouw zou moeten voldoen. Bovendien is de participatie betaald door [bedrijf 1] BV.
6.31.
De
vrouwheeft hiertegen verweer gevoerd. Zij is het eens met de beslissing van de rechtbank. Als peildatum voor de waardering en omvang van de huwelijksgemeenschap heeft te gelden 31 december 2019. Blijkens het rapport IB 2020 bedroeg de waarde van de participatie op dat moment ca. € 42.000,--. Aan haar komt daarvan de helft toe, zijnde een bedrag van € 21.000,--. De man blijft herhalen dat de gelden zijn betaald door [bedrijf 1] BV. Uit de aangifte IB 2020 blijkt dat het om een privé-investering gaat.
6.32.
Het
hofoverweegt als volgt.
Zoals hiervóór in rov. 6.28 overwogen, heeft als peildatum voor de omvang en waardering van de bestanddelen van de huwelijksgemeenschap te gelden 31 december 2019. Terwijl uit de IB aangifte 2020 een waarde van de participatie volgt van € 42.000,--, is door de man onvoldoende betwist dat de waarde van de participatie per peildatum nihil zou zijn. Voor zover de man heeft willen betogen dat de participatie behoorde tot het vermogen van [bedrijf 1] BV, heeft hij de stelling van de vrouw dat de participatie behoorde tot de huwelijksgemeenschap onvoldoende gemotiveerd betwist. De grief van de man faalt mitsdien.
Rekening-courantschuld [BV] BV (grief 8)
6.33.
De grief van de
mankeert zich tegen rov. 2.4.18 van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:
“2.4.18. Tussen partijen is niet in geschil dat zij elk voor de helft draagplichtig zijn voor de rekening-courantschuld die op de peildatum € 82.238,- bedroeg. De rechtbank zal aldus bepalen.”
6.34.
In de toelichting op zijn grief voert de
manaan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat dat de rekening-courantschuld aan [BV] BV op de peildatum 31 december 2019 € 82.238,-- bedroeg. Op de balans van [BV] BV staat per die datum een schuld van € 93.031,-- opgenomen. Verder is er nog sprake van een lening aan ‘de directie’ van € 30.000,--. Beide schulden dienen door partijen bij helfte te worden gedragen.
6.35.
De
vrouwheeft hiertegen verweer gevoerd. Uit de jaarrekening 2019 (pagina 11) blijkt per peildatum 31 december 2019 van een vordering van [BV] BV op de man in privé ter hoogte van € 82.238,--. Hiervoor zijn beide partijen, ieder voor de helft, draagplichtig. De lening aan ‘de directie’ van € 30.000,-- betreft een hypothecaire geldlening die [BV] BV aan partijen heeft verstrekt voor de aankoop van de woning aan de [adres] . Voor die lening behoeft de draagplicht niet apart te worden vastgesteld, nu deze lening reeds is meegenomen bij de verdeling van de woning.
6.36.
Het
hofoverweegt als volgt.
Niet in geschil is dat per peildatum 31 december 2019 tot de huwelijksgemeenschap behoort de rekening-courantschuld van de man aan [BV] BV en dat partijen hiervoor ieder voor de helft draagplichtig zijn. Anders dan de man betoogt, blijkt uit de jaarrekening van [BV] BV over 2020 (pr. 9a in hoger beroep) dat de rekening-courantschuld per peildatum 31 december 2019 € 82.238,-- bedraagt en niet het door de man gestelde bedrag van € 93.031,--. Dat laatste bedrag is de optelsom van de rekening-courantschuld van de man aan [BV] BV van € 82.238,-- en de rekening-courantschuld van [bedrijf 1] BV aan [BV] BV van € 10.793,--. Voor zover de man heeft verzocht de draagplicht vast te stellen van de schuld van € 30.000,--, gaat het hof daaraan voorbij nu deze schuld reeds betrokken is bij de verdeling van de woning aan de [adres] (zie rov. 6.17 e.v.). De grief van de man faalt mitsdien.
Vergoedingsrecht aflossing op de hypothecaire geldlening (grief 9)
6.37.
De grief van de
mankeert zich tegen rov. 2.5.1 t/m 2.5.4 van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:
“2.5.1. De vrouw heeft een vergoedingsrecht gesteld in verband met de door haar ontvangen
erfenissen met uitsluitingsclausule.
2.5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw in totaal een bedrag van € 96.858,03 aan erfenissen met uitsluitingsclausule heeft ontvangen en dat sprake is van investeringen in een goed die aanleiding geven tot een vergoedingsrecht op basis van de beleggingsleer in de zin van artikel 1:87 lid 2 BW. Blijkens de door partijen ingenomen standpunten verschillen partijen van mening over de vraag of artikel 1:87 lid 2 sub a BW dan wel artikel 1.87 lid 2 sub b BW van toepassing is. De vraag is derhalve op welke wijze het vergoedingsrecht moet worden vastgesteld.
2.5.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:87 BW, dat in werking is getreden per 1 januari 2012, heeft de echtgenoot die uit privévermogen heeft afgelost op een gemeenschappelijke schuld recht op vergoeding van de aflossing en deelt naar rato van de aflossing mee in de waardestijging van het gemeenschappelijke goed waar de schuld aan gekoppeld is (de beleggingsleer). Hoewel in artikel 1:87 lid 2 sub b BW is bepaald dat bij de aflossing van een lening een vergoedingsrecht ontstaat dat afhankelijk is van de waarde van het goed ten tijde van de aflossing, blijkt uit de wetsgeschiedenis (Eerste Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 28 867, C, p. 14 en 15) dat men bij de aflossing van een lening die is aangegaan ter verwerving van een goed uit moet gaan van de toepasselijkheid van artikel 1:87 lid 2 sub a BW. Met de aflossing komt immers een deel van de tegenprestatie voor de verkrijging (alsnog) ten laste van het vermogen van de echtgenoot uit wiens vermogen de aflossing wordt gedaan. De waarde op het moment van aflossing speelt dus geen rol, maar de waarde op het moment van verkrijging. De rechtbank neemt derhalve afstand van de door haar gedane mededeling tijdens de mondelinge behandeling dat eerst de waarde van de echtelijke woning in 2015 (het moment van de aflossing) moet worden vastgesteld, voordat het vergoedingsrecht van de vrouw wordt bepaald.
2.5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de echtelijke woning op het moment van verkrijging € 238.235,- was en dat de vrouw voor een bedrag van € 80.000,- uit privévermogen heeft afgelost op de hypothecaire geldlening. Hoewel partijen tijdens de mondelinge behandeling zijn overeengekomen dat de vrouw de echtelijke woning krijgt toebedeeld voor de waarde van € 400.000,-, zal de rechtbank bij het vaststellen van het aan de vrouw toekomende vergoedingsrecht uitgaan van de door de vrouw eerder gestelde waarde van € 390.000,-. Uit het voorgaande volgt dat de vrouw in verband met haar investering in de echtelijke woning een vergoedingsrecht toekomt van € 130.963,-.”
6.38.
In de toelichting op zijn grief voert de
manaan dat de rechtbank ten onrechte het aan de vrouw toekomende vergoedingsrecht heeft vastgesteld op € 130.963,--. De vrouw meende blijkbaar al eigenaar te zijn van de woning en heeft in 2015 uit eigen middelen afgelost. Dit terwijl de man nog mede eigenaar was. De vrouw heeft sindsdien het gebruiksgenot gehad. Partijen leefden toen gescheiden. De redelijkheid en billijkheid brengen dan met zich dat het vergoedingsrecht op basis van de nominaliteitsleer moet worden vastgesteld en niet, zoals de rechtbank heeft gedaan, conform de beleggingsleer. Indien de beleggingsleer van toepassing is, dan stelt de man dat de hoogte van het vergoedingsrecht moet worden bepaald aan de hand van de waarde van de woning op het moment van aflossing.
6.39.
De
vrouwheeft hiertegen verweer gevoerd. Volgens haar heeft de rechtbank de hoogte van haar vergoedingsrecht juist vastgesteld. De aflossing op de hypotheek is in overleg met de man gebeurd. De vrouw had een erfenis ontvangen en teneinde de maandlasten te verlagen, hebben partijen gezamenlijk besloten om die aan te wenden voor een gedeeltelijke aflossing van de hypotheek. Nu de aflossing heeft plaatsgevonden ná 1 januari 2012 is niet de nominaliteitsleer van toepassing, maar de beleggingsleer. Alsdan dient overeenkomstig de daarvoor geldende jurisprudentie voor de berekening van de hoogte van het vergoedingsrecht te worden uitgegaan van de waarde van de woning ten tijde van de verkrijging.
6.40.
Het
hofoverweegt als volgt.
Het hof is het eens met de wijze waarop de rechtbank de hoogte van het aan de vrouw toekomende vergoedingsrecht heeft bepaald. Het hof neemt de motivering van de rechtbank na eigen onderzoek over en maakt deze tot de zijne. In aanvulling hierop overweegt het hof dat het hof, anders dan de man, geen aanleiding ziet om in onderhavig geval op grond van de redelijkheid en billijkheid af te wijken van de toepassing van de beleggingsleer. De omstandigheden waarop de man zich beroept zijn daarvoor onvoldoende, gelet ook op het verweer van de vrouw daartegen dat is afgelost in onderling overleg om de maandlasten te verlagen. De grief van de man faalt mitsdien.
Vergoedingsrecht van € 19.780,-- (grief 10)
6.41.
De grief van de
mankeert zich tegen rov. 2.5.6 van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:
“Tot slot stelt de vrouw nog dat zij aanspraak heeft op de overige gelden die zij met uitsluiting heeft geërfd, te weten in totaal € 19.870,-. Nu dit door de man niet is betwist, zal de rechtbank bepalen dat de vrouw een vergoedingsrecht toekomt ter hoogte van dit bedrag.”
6.42.
In de toelichting op zijn grief voert de
manaan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw een vergoedingsrecht toekomt van € 19.870,--. De rechtbank overweegt dat de man het vergoedingsrecht onvoldoende heeft betwist terwijl hij hier in het verweerschrift uitgebreid op is ingegaan. De gelden zijn ontvangen op de gezamenlijke rekening en daarna gezamenlijk gebruikt. De vrouw heeft de gelden dus zelf mee opgemaakt. Primair meent de man derhalve dat er geen aanspraak meer op bestaat. Subsidiair is dat maximaal de helft.
6.43.
De
vrouwheeft hiertegen verweer gevoerd. Zij heeft met een uitsluitingsclausule een bedrag van € 19.870,-- geërfd van haar oom. Aan haar komt daarom een vergoedingsrecht toe. In eerder gevoerde onderhandelingen met de man over de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap heeft hij dat ook erkend. Het gaat de man niet aan om daarover nu een ander standpunt in te nemen.
6.44.
Het
hofoverweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw onder uitsluitingsclausule een bedrag van € 19.870,-- heeft geërfd. Evenmin is in geschil dat als gevolg van vermenging deze gelden tot het gemeenschapsvermogen zijn gaan behoren. Het wettelijk stelsel van titel 7 van boek 1 BW brengt mee dat de vrouw, als gevolg van genoemde vermogensverschuiving, in beginsel jegens de gemeenschap recht heeft op vergoeding van dat bedrag (vgl. HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504). Gesteld noch gebleken is dat uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de vrouw zijn voldaan. Dit betekent dat de vrouw haar vergoedingsrecht ook geldend kan maken. Voor zover de gemeenschap niet voldoende baten omvat om het aan de vrouw toekomende bedrag inzake het vergoedingsrecht te betalen, heeft zij jegens de man recht op vergoeding van de helft van dat bedrag. De grief van de man faalt mitsdien.

7.De slotsom

in het hoger beroep
7.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen zoals hierna in het dictum is bepaald.
7.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 maart 2023, voor zover daarbij de partneralimentatie is bepaald op € 2.948,-- bruto per maand, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 7 september 2023 als uitkering tot haar levensonderhoud € 18,-- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en M.A. Ossentjuk, en is op 19 december 2024 uitgesproken in het openbaar door mr. P.P.M. van Reijsen in tegenwoordigheid van de griffier.