Uitspraak
1.De zaak in het kort
2.Het verloop van het geding in eerste aanleg
3.Het geding in hoger beroep
- het journaalbericht van de advocaat van de man van 21 juni 2023 met producties 14 en 15;
- het journaalbericht van de advocaat van de man van 31 juli 2024 met producties 16 t/m 24;
- de brief van de advocaat van de vrouw van 8 augustus 2024 met producties 4 t/m 7;
- het journaalbericht van de advocaat van de man van 21 augustus 2024 met producties 25 t/m 29.
4.De feiten
5.De omvang van het geschil
manverzoekt het hof:
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij verzoekt het hof het hoger beroep van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
manheeft in hoger beroep elf grieven gericht tegen de bestreden beschikking. De grieven zien op de volgende onderwerpen:
- huwelijksgerelateerde behoefte (grief 2 onderdeel 1);
- aanvullende behoefte (grief 1, grief 2 onderdeel 2);
- draagkracht man (grief 3);
- de woning aan de [adres] (grief 4);
- waarde aandelen [BV] BV (grief 5);
- het appartement in Turkije (grief 6);
- participatie in onroerend goed Turkije (grief 7);
- rekening-courantschuld [BV] BV (grief 8);
- vergoedingsrecht aflossing op de hypothecaire geldlening (grief 9);
- vergoedingsrecht van € 19.780,-- (grief 10);
- afstorting pensioen (grief 11).
hofzal de grieven hierna bespreken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man grief 11 ingetrokken. Deze grief behoeft daarmee geen bespreking meer.
6.De motivering van de beslissing
hofstelt voorop dat het de draagkracht van de man zal vaststellen aan de hand van de nieuwe rekensystematiek die de Expertgroep Alimentatienormen aanbeveelt in zaken als de onderhavige die na 1 januari 2023 op zitting worden behandeld en waarbij de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatie op of na 1 januari 2023 ligt. Bij deze nieuwe rekensystemantiek wordt het netto besteedbaar inkomen als uitgangspunt genomen, waarop de redelijke kosten van levensonderhoud van de man in mindering worden gebracht. Daarvoor worden in beginsel (net als bij de berekening van kinderalimentatie) de volgende forfaitaire lasten in aanmerking genomen:
manstelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om de vastgestelde partneralimentatie van € 2.948,-- bruto per maand te betalen. De rechtbank is voor de vaststelling van zijn draagkracht – naast een AOW-uitkering van € 11.286,-- bruto per jaar en een pensioenuitkering van € 14.070,-- per jaar – ten onrechte uitgegaan van een inkomen conform het zogenoemde gebruikelijk loon voor een DGA van € 48.000,-- per jaar. De man ontvangt geen inkomen meer uit [BV] BV. Hij verwijst daarbij naar de door hem als productie 25 en 26 overgelegde aangiften IB over 2023 en 2022. De werkzaamheden die hij met [BV] BV verrichtte voor [bedrijf ] zijn gestopt. Van andere werkzaamheden is geen sprake. [BV] BV keert alleen nog pensioen uit. Tot slot stelt de man dat hij ook niet meer inkomen kan genereren. Hij is inmiddels 69 jaar en zijn gezondheid laat te wensen over. Hij heeft kanker gehad, heeft MS en is wachtende op een rugoperatie. Voor de berekening van zijn draagkracht dient daarom enkel gerekend te worden met zijn inkomen uit pensioen en zijn AOW-uitkering.
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij stelt dat de man in staat moet worden geacht om de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie van € 2.948,-- bruto per maand te voldoen. Op basis van de door de man in hoger beroep overgelegde stukken gaat de vrouw ervan uit de man een netto dividenduitkering heeft ontvangen van [BV] BV van € 396.000,--. Ongewis is waar dit geld naar toe is gegaan. Afgaande op de hoogte van de rekening-courantschuld per 1 januari 2023 (€ 249.803,--) en per 31 december 2023 (€ 18.881,--), lijkt het erop dat de dividenduitkering gedeeltelijk (voor een bedrag van € 230.922,--) is aangewend voor de aflossing van de rekening-courantschuld. Niet duidelijk is wat er met het resterende bedrag van € 165.078,-- is gebeurd. De man heeft hierover geen duidelijkheid verschaft. De vrouw handhaaft daarom haar stelling dat de man voldoende financiële ruimte heeft om de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie te voldoen.
hofstelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de man een AOW-uitkering heeft en dat hij tevens pensioen ontvangt. De hoogte van de AOW-uitkering staat niet ter discussie en ook de hoogte van de pensioenuitkering is niet in geschil. In geschil is of, naast genoemd inkomen, voor de berekening van de draagkracht van de man ook moet worden uitgegaan van een inkomen uit [BV] BV in de vorm van salaris en/of dividend. Anders dan de vrouw, ziet het hof daartoe geen aanleiding. Het hof zal hierna uitleggen waarom.
manverzoekt de partneralimentatie te limiteren tot vier jaar. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
hofzal het verzoek van de man tot limitering van de alimentatiebijdrage afwijzen. In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen, en zo nodig te bewijzen, bijzondere omstandigheden die limitering op een kortere termijn dan de wettelijke alimentatietermijn rechtvaardigen. Het hof is van oordeel dat door de man gestelde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn, dat limitering gerechtvaardigd is. Het hof wijst het verzoek van de man tot limitering van de onderhoudsbijdrage dan ook af.
manheeft verzocht om terugbetaling door de vrouw van de te veel door hem betaalde partneralimentatie vanaf 7 september 2023. De
vrouwheeft hiertegen verweer gevoerd.
hofoverweegt als volgt.
mankeert zich tegen rov. 2.4.4 en 2.4.5 van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:
manaan dat de rechtbank ten onrechte de woning aan de [adres] (hierna: de woning) aan de vrouw heeft toegedeeld tegen een waarde van € 400.000,--. Deze waarde is te laag. In 2020 kwam de taxateur uit op een waarde van € 390.000,-- en sindsdien is de waarde van de woning alleen maar gestegen. Terwijl de WOZ-waarde van de woning per peildatum 1 januari 2021 nog € 388.000,-- bedroeg, is de WOZ-waarde van de woning gestegen naar € 475.000,-- per peildatum 1 januari 2022. Niet valt in te zien waarom alleen de vrouw deze waardevermeerdering toe zou komen nu de man nog altijd eigenaar is van de woning.
vrouwheeft de grief van de man gemotiveerd weersproken. Partijen hebben op de mondelinge behandeling in eerste aanleg afgesproken dat zij de woning mag overnemen tegen een waarde van € 400.000,--. Derhalve is er sprake van een overeenkomst. Waarom de man niet langer aan die overeenkomst gehouden zou zijn, heeft hij niet onderbouwd. Het is bovendien de man zelf geweest die die bij voortduring heeft aangegeven dat hij de woning getaxeerd wenste te hebben op een waarde van € 400.000,--. De vrouw wilde uitgaan van een lager bedrag. Uiteindelijk hebben partijen over de waarde van de woning overeenstemming bereikt. De man dient zich daaraan te houden.
hofoverweegt als volgt.
mankeert zich tegen rov. 2.4.7, 2.4.10 en 2.4.11 van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:
Ad. c en q- de aandelen in [BV] BV en belastinglatentie aandelen [BV] BV
manaan dat de rechtbank ten onrechte de aandelen van [BV] BV tegen een waarde van € 136.176,-- aan hem heeft toegedeeld. Bij het bepalen van de waarde van de aandelen [BV] BV op basis van het eigen vermogen per peildatum 31 december 2019 had de rechtbank de gehele commerciële waarde van de pensioenverplichting van € 450.247,-- in mindering moeten brengen op de bezittingen van [BV] BV en niet, zoals de rechtbank heeft gedaan, alleen het verschil tussen de commerciële waarde van de pensioenaanspraak en de op de balans staande pensioenverplichting van € 150.323,--. Het af te storten pensioen is in zijn geheel een verlies voor [BV] BV en dient daarom in zijn geheel van de bezittingen van [BV] BV te worden afgetrokken.
vrouwheeft hiertegen verweer gevoerd. Zij stelt dat de rechtbank de waarde van de aandelen juist heeft vastgesteld. Per peildatum 31 december 2019 stond de pensioenverplichting in de balans opgenomen voor € 150.323,--. Dit betreft de fiscale waarde. De commerciële waarde van de pensioenaanspraak bedraagt echter € 450.247,--. Bij de berekening van het eigen vermogen per peildatum 31 december 2019, heeft de rechtbank dan ook terecht het verschil in mindering gebracht op de bezittingen van de [BV] BV. Verder stelt zij dat de rechtbank terecht heeft gerekend met een percentage van 21,2%. Waarom van een percentage van 26,9% moet worden uitgegaan is voor haar niet duidelijk.
hofbegrijpt de grief van de man aldus dat hij zich niet kan vinden in de wijze waarop de rechtbank bij de bepaling van de waarde van de aandelen in [BV] BV per peildatum 31 december 2019 rekening heeft gehouden met de pensioenverplichting en dat hij stelt dat de rechtbank een berekeningsfout heeft gemaakt door slechts het verschil tussen de commerciële waarde van de pensioenverplichting en de pensioenverplichting op de balans in mindering te brengen op de bezittingen van [BV] BV. Anders dan de man, is het hof van oordeel dat van een berekeningsfout geen sprake is. Daartoe overweegt het hof het volgende.
mankeert zich tegen rov. 2.4.12 van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:
manaan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat hij ter zake het appartement in Turkije een bedrag van € 23.000,-- aan de vrouw moet voldoen. Het appartement is in 2022 verkocht voor een bedrag van totaal € 69.500,--. Derhalve dient de man aan de vrouw te voldoen (69.500 -/- 39.000/2=) € 15.250,--.
vrouwheeft hiertegen verweer gevoerd. Zij is het eens met de beslissing van de rechtbank. Als peildatum voor de waardering en omvang van de huwelijksgemeenschap hebben partijen 31 december 2019 afgesproken. Derhalve dient voor de waarde van het appartement van die datum te worden uitgegaan en niet van de waarde van het appartement bij verkoop in 2022.
hofoverweegt als volgt.
mankeert zich tegen rov. 2.4.13 van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:
manaan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man ter zake zijn deelname aan een participatie in onroerend goed in Turkije een bedrag van € 21.000,-- aan de vrouw moet voldoen. De waarde van de participatie is nul. Het project is niet doorgezet en het door de man geïnvesteerde bedrag van € 42.000,-- is geheel verloren gegaan. Nu het een verlies betreft voor de man, valt niet in te zien waarom hij ter zake de participatie nog enig bedrag aan de vrouw zou moeten voldoen. Bovendien is de participatie betaald door [bedrijf 1] BV.
vrouwheeft hiertegen verweer gevoerd. Zij is het eens met de beslissing van de rechtbank. Als peildatum voor de waardering en omvang van de huwelijksgemeenschap heeft te gelden 31 december 2019. Blijkens het rapport IB 2020 bedroeg de waarde van de participatie op dat moment ca. € 42.000,--. Aan haar komt daarvan de helft toe, zijnde een bedrag van € 21.000,--. De man blijft herhalen dat de gelden zijn betaald door [bedrijf 1] BV. Uit de aangifte IB 2020 blijkt dat het om een privé-investering gaat.
hofoverweegt als volgt.
mankeert zich tegen rov. 2.4.18 van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:
manaan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat dat de rekening-courantschuld aan [BV] BV op de peildatum 31 december 2019 € 82.238,-- bedroeg. Op de balans van [BV] BV staat per die datum een schuld van € 93.031,-- opgenomen. Verder is er nog sprake van een lening aan ‘de directie’ van € 30.000,--. Beide schulden dienen door partijen bij helfte te worden gedragen.
vrouwheeft hiertegen verweer gevoerd. Uit de jaarrekening 2019 (pagina 11) blijkt per peildatum 31 december 2019 van een vordering van [BV] BV op de man in privé ter hoogte van € 82.238,--. Hiervoor zijn beide partijen, ieder voor de helft, draagplichtig. De lening aan ‘de directie’ van € 30.000,-- betreft een hypothecaire geldlening die [BV] BV aan partijen heeft verstrekt voor de aankoop van de woning aan de [adres] . Voor die lening behoeft de draagplicht niet apart te worden vastgesteld, nu deze lening reeds is meegenomen bij de verdeling van de woning.
hofoverweegt als volgt.
mankeert zich tegen rov. 2.5.1 t/m 2.5.4 van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:
manaan dat de rechtbank ten onrechte het aan de vrouw toekomende vergoedingsrecht heeft vastgesteld op € 130.963,--. De vrouw meende blijkbaar al eigenaar te zijn van de woning en heeft in 2015 uit eigen middelen afgelost. Dit terwijl de man nog mede eigenaar was. De vrouw heeft sindsdien het gebruiksgenot gehad. Partijen leefden toen gescheiden. De redelijkheid en billijkheid brengen dan met zich dat het vergoedingsrecht op basis van de nominaliteitsleer moet worden vastgesteld en niet, zoals de rechtbank heeft gedaan, conform de beleggingsleer. Indien de beleggingsleer van toepassing is, dan stelt de man dat de hoogte van het vergoedingsrecht moet worden bepaald aan de hand van de waarde van de woning op het moment van aflossing.
vrouwheeft hiertegen verweer gevoerd. Volgens haar heeft de rechtbank de hoogte van haar vergoedingsrecht juist vastgesteld. De aflossing op de hypotheek is in overleg met de man gebeurd. De vrouw had een erfenis ontvangen en teneinde de maandlasten te verlagen, hebben partijen gezamenlijk besloten om die aan te wenden voor een gedeeltelijke aflossing van de hypotheek. Nu de aflossing heeft plaatsgevonden ná 1 januari 2012 is niet de nominaliteitsleer van toepassing, maar de beleggingsleer. Alsdan dient overeenkomstig de daarvoor geldende jurisprudentie voor de berekening van de hoogte van het vergoedingsrecht te worden uitgegaan van de waarde van de woning ten tijde van de verkrijging.
hofoverweegt als volgt.
mankeert zich tegen rov. 2.5.6 van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:
manaan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw een vergoedingsrecht toekomt van € 19.870,--. De rechtbank overweegt dat de man het vergoedingsrecht onvoldoende heeft betwist terwijl hij hier in het verweerschrift uitgebreid op is ingegaan. De gelden zijn ontvangen op de gezamenlijke rekening en daarna gezamenlijk gebruikt. De vrouw heeft de gelden dus zelf mee opgemaakt. Primair meent de man derhalve dat er geen aanspraak meer op bestaat. Subsidiair is dat maximaal de helft.
vrouwheeft hiertegen verweer gevoerd. Zij heeft met een uitsluitingsclausule een bedrag van € 19.870,-- geërfd van haar oom. Aan haar komt daarom een vergoedingsrecht toe. In eerder gevoerde onderhandelingen met de man over de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap heeft hij dat ook erkend. Het gaat de man niet aan om daarover nu een ander standpunt in te nemen.
hofoverweegt als volgt.