ECLI:NL:GHSHE:2024:3396

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
21/1566 en 21/1567
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vermogensrendementsheffing 2015 en 2016 in relatie tot artikel 14 EVRM en artikel 1 Eerste Protocol EVRM

In deze zaak gaat het om de vermogensrendementsheffing in de jaren 2015 en 2016, waarbij de belanghebbende betoogt dat deze heffing in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor deze jaren, maar de inspecteur heeft de bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende tegen deze uitspraken ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting op 19 september 2024 heeft de belanghebbende zijn standpunt toegelicht, maar het hof oordeelt dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vermogensrendementsheffing een individuele en buitensporige last oplevert. Het hof verwijst naar eerdere arresten van de Hoge Raad, waarin is geoordeeld dat alleen bij een individuele buitensporige last kan worden ingegrepen. In dit geval blijkt dat het werkelijke rendement van de belanghebbende in box 3 hoger was dan het forfaitaire rendement, wat de stelling van de belanghebbende ondermijnt.

Het hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De kosten van het geding worden niet vergoed, aangezien er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/1566 en 21/1567
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 4 november 2021, nummers BRE 20/4769 en 20/4770 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2015 en 2016 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen beide aanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [datum] 1955 en heeft in 2015 en 2016 geen fiscaal partner.
2.2.
Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.300 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.156. Het belastbaar inkomen uit werk en woning bestaat uit een bedrag van € 83.300 aan looninkomsten, een bedrag van € 500 aan resultaat uit overige werkzaamheden en een persoonsgebonden aftrek van € 30.500. Voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is belanghebbende uitgegaan van een rendementsgrondslag van € 418.000, een heffingsvrij vermogen van € 21.330 en een rendement van 1,3%.
2.3.
Voor het jaar 2016 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.986 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.857. Het belastbaar inkomen uit werk en woning bestaat uit een bedrag van € 85.466 aan looninkomsten, een bedrag van € 20 aan resultaat uit overige werkzaamheden en een persoonsgebonden aftrek van € 35.500. Belanghebbende is voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen uitgegaan van een rendementsgrondslag van € 532.000, een heffingsvrij vermogen van € 24.437 en een rendement 0,366%.
2.4.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015, in afwijking van de aangifte, vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.300 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.866. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 is door de inspecteur, in afwijking van de aangifte, vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.986 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.302.
2.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 voor zover deze de vermogensrendementsheffing betreffen. De inspecteur heeft de bezwaren, op verzoek van belanghebbende, aangehouden totdat de Hoge Raad heeft beslist op de rechtsvraag zoals opgenomen in het Beleidsbesluit van 26 juni 2015, nr. BLKB2015/903M. Bij uitspraken op bezwaar van 13 januari 2020 heeft de inspecteur de bezwaren afgewezen en de aanslagen gehandhaafd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de vermogensrendementsheffing in de jaren 2015 en 2016 in strijd is met artikel 14 EVRM, dan wel artikel 1 Eerste Protocol EVRM op stelselniveau dan wel op individueel niveau.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de aanslagen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Hoge Raad heeft voor de jaren 2015 en 2016 in de arresten van 29 mei 2020 [1] respectievelijk 2 juli 2021 [2] geoordeeld dat de box 3 heffing op regelniveau in strijd komt met artikel 1 EP EVRM, maar dat het niet aan de rechter is om te voorzien in een ander systeem. Alleen bij een individuele buitensporige last kan aanleiding zijn voor ingrijpen, maar dan moet worden gekeken naar de totale inkomenspositie van de belastingplichtige.
4.2.
In het zogenoemde Kerst-arrest [3] heeft de Hoge Raad voor het met ingang van 2017 geldende stelsel wel aanleiding gezien om in te grijpen. Nadien heeft de Hoge Raad geoordeeld dat hij zijn oordeel over de voorgaande jaren handhaaft en dat de rechter alleen rechtsherstel kan bieden voor zover aannemelijk is dat de heffing voor de belastingplichtige een individuele en buitensporige last oplevert. [4]
4.3.
Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een individuele en buitensporige last gelet op het inkomen uit werk en woning dat belanghebbende geniet. Daarbij komt dat voor het jaar 2015 geldt dat het werkelijke rendement dat belanghebbende met zijn box-3-vermogen heeft behaald hoger was dan het forfaitere rendement. Voor 2016 geldt dat de inspecteur het werkelijk rendement heeft berekend op € 7.732 en belanghebbende zelfs op € 8.653. Het in aanmerking genomen forfaitaire rendement bedraagt € 6.090. Ook voor dat jaar is het werkelijke rendement dus hoger dan het forfaitaire rendement.
Tussenconclusie
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J. Wessels en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
K.M.J. van der Vorst T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831.
2.Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047.
3.Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
4.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:720.