6.5.4Waar het gaat om het recht van de verdachte op een eerlijk proces, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 6 EVRM, is het volgende van belang. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) volgt dat het EVRM op zichzelf niet eraan in de weg staat dat in een strafzaak gebruik wordt gemaakt van de resultaten van in het buitenland verricht onderzoek, maar dat het gebruik van dergelijke resultaten voor het bewijs niet in strijd mag komen met het recht op een eerlijk proces dat door artikel 6 EVRM wordt gewaarborgd. Ook als van de resultaten van het onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten verrichte onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt voor het bewijs, moet de rechter de ‘overall fairness’ van die strafzaak waarborgen. Dat betekent dat de rechter alleen aandacht besteedt aan de wijze waarop die resultaten zijn verkregen, als die wijze van verkrijging van belang is voor de beoordeling of het gebruik voor het bewijs van de resultaten in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces.”
Voorts moet nog worden gewezen op hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 13 juni 2023, (ECLI:NL:HR:2024:192) heeft overwogen, te weten: “5.2.2 (…) De omstandigheid dat de inzet van de interceptietool meebracht dat ook gegevens van [berichtendienst] -toestellen die zich op het moment van interceptie in Nederland bevonden, werden verzameld en gekopieerd, leidt daarbij niet tot een ander oordeel. Die omstandigheid doet er immers niet aan af dat de inzet van de interceptietool, met het daaropvolgende onderscheppen en kopiëren van data en het vervolgens delen van die data met de Nederlandse politie, plaatsvond in en vanuit Frankrijk, terwijl die omstandigheid ook niet met zich brengt dat de verantwoordelijkheid voor de inzet van de interceptietool overgaat naar of mede komt te liggen bij de autoriteiten van het land waar een gebruiker van het toestel zich op dat moment bevindt. Ook artikel 31 Richtlijn 2014/41/EU geeft geen aanleiding hierover anders te oordelen.”
Voorts moet nog worden gewezen op hetgeen de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing van 13 juni 2023, (ECLI:NL:HR:2023:913) heeft overwogen, te weten: “7.3.3 Waar het gaat om de toepassing van artikel 359a Sv is het uitgangspunt dat die toepassing is beperkt tot, kort gezegd, vormverzuimen die hebben plaatsgevonden in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit waarover de rechter die in artikel 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Echter, onder omstandigheden kan een rechtsgevolg worden verbonden aan een vormverzuim door een ambtenaar die met opsporing en vervolging is belast, maar dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, of aan een onrechtmatige handeling jegens de verdachte door een andere functionaris of persoon dan zo’n opsporingsambtenaar. Als algemene maatstaf geldt daarbij dat een rechtsgevolg op zijn plaats kan zijn als het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte voor het tenlastegelegde feit.
7.3.4
De enkele omstandigheid dat een vormverzuim is begaan in een ander onderzoek dan het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit, terwijl de resultaten van dat andere onderzoek een rol spelen als startinformatie of (mogelijk) bewijsmateriaal, sluit dus op zichzelf niet uit dat aan dat verzuim, voor zover dat verzuim in de onder 7.3.3 bedoelde zin van bepalende invloed is geweest, een rechtsgevolg wordt verbonden. Echter, voor zover het daarbij gaat om resultaten die onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten zijn verkregen, is dan wel van belang wat onder 6.3-6.16 is overwogen over de beoordelingsruimte van de Nederlandse rechter waar het gaat om de verkrijging van dergelijke onderzoeksresultaten.”
Het hof heeft in de onderbouwing van de verzoeken van de verdediging onvoldoende argumenten gevonden om van het door de Hoge Raad ontwikkelde toetsingskader af te wijken. Het hof is van oordeel dat ook in de onderhavige zaak het vertrouwensbeginsel van toepassing is en dat voor het hof de rechtmatige toepassing van door de autoriteiten van een andere (lid)staat toegepaste bevoegdheden niet ten toets staat. Indien in het buitenland een opsporingsonderzoek en het daaruit voortvloeiende (potentiële) bewijs onder
verantwoordelijkheidvan de Nederlandse autoriteiten is verricht en vergaard, ligt dat anders, maar van zo een situatie is hier geen sprake, aangezien de interceptietool op basis van Franse wettelijke bevoegdheden is ingezet door de Franse autoriteiten. Dat Nederland op de hoogte was van het inzetten van de tool en wist dat hierbij gegevens werden verworven die voor Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken van belang konden zijn, maakt dat niet anders. Dat er sprake is geweest van een nauwe samenwerking tussen Frankrijk en Nederland en dat er overleg is geweest met name over de distributie van de resultaten van de interceptie, maakt dit evenmin anders. Het Franse onderzoeksteam heeft de Nederlandse politie toegang gegeven tot de [berichtendienst] -telefoondata over een beveiligde verbinding met de betreffende computersystemen in Frankrijk. Deze informatie-uitwisseling vindt zijn basis in de overeenkomst die is gesloten in het kader van de samenwerking in het Joint Investigation Team (JIT). Een en ander leidt echter niet tot verschuiving van de verantwoordelijkheid voor het inzetten van opsporingsmiddelen.
Ook indien ervan uit zou moeten worden gegaan dat Nederland (al dan niet voorafgaand aan de totstandkoming van de JIT) enige technische of tactische inbreng heeft gehad, kan daar naar het oordeel van het hof evenmin uit volgen dat de inzet van de bevoegdheid in Frankrijk door Franse autoriteiten onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten heeft plaatsgevonden.
De interceptie heeft plaatsgevonden door middel van de inzet van een tool op alle [berichtendienst] -toestellen bij eindgebruikers. Dit betekent dat de Franse politie ook is doorgedrongen tot de telefoons van Nederlandse gebruikers op Nederlands grondgebied en gegevens van die toestellen heeft verzameld en gekopieerd. De raadsman spreekt over de locatie (Nederland) waar deeffectenvan de uitoefening van de opsporingsbevoegdheden zich voordoen. Dit leidt er naar het oordeel van het hof, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2024 (ECLI:NL:HR:2024:192), echter niet toe dat het vertrouwensbeginsel geen toepassing meer vindt. De verdediging wordt niet gevolgd in het standpunt dat de locatie van de uitoefening van de opsporingsbevoegdheden (ook) in Nederland is geweest. De tool is geïnstalleerd door de Franse politie en vanuit Frankrijk op de toestellen van de individuele gebruikers geïnstalleerd. De aldus verkregen data zijn vervolgens verzameld en verzonden naar de Franse autoriteiten. De inzet van de interceptietool en de vergaring vonden aldus plaats in en vanuit Frankrijk, terwijl deze omstandigheid ook niet met zich brengt dat de verantwoordelijkheid voor de inzet van de interceptietool overgaat naar of mede komt te liggen bij de autoriteiten van het land waar de gebruiker van het toestel zich op dat moment bevindt. Er is geen aanwijzing dat de Nederlandse autoriteiten de Franse autoriteiten hebben aangestuurd bij het binnendringen van de telefoons van gebruikers op Nederlands grondgebied (bijvoorbeeld door aan te sturen op het binnendringen van specifieke telefoons). Het bedrijf [berichtendienst] bood digitale diensten aan. Het is inherent aan een dergelijke dienstverlening dat deze over traditionele landsgrenzen heen gaat. Het begrenzen volgens die traditionele landsgrenzen van een strafrechtelijk onderzoek is naar zijn aard dus onmogelijk. Gezien het bovenstaande, kan het binnendringen van Nederlandse telefoons door de Franse autoriteiten niet worden beschouwd als een onderzoekshandeling waarvan de uitvoering (mede) onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten is geschied. Dat betekent dat het hof de stelling van de verdediging, dat Nederland rechtsmacht heeft waar het de interceptie betreft van gegevens op de telefoons van Nederlandse gebruikers op Nederlands grondgebied niet volgt. Ook artikel 31 Richtlijn 2014/41/EU geeft geen aanleiding hierover anders te oordelen (vgl. r.o. 6.23 en 7.4 van ECLI:NL:HR:2023:913). Het hof wijst in dit verband ook nog op de brief van 24 maart 2021 van het Openbaar Ministerie, waarin de LAP-officieren van justitie in onderzoek 26Lemont naar aanleiding van een Britse uitspraak van 5 februari 2021 het volgende naar voren brengen:
“Door diverse raadslieden wordt naar voren gebracht dat de Franse en Nederlandseautoriteiten nauw met elkaar samenwerkten en - kort gezegd – samen verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling en inzet van de interceptietool in Frankrijk.
Zoals in de eerdere brief reeds naar voren is gebracht heeft Nederland geen feiten en omstandigheden betreffende lopende Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken aangedragen om de aanvraag tot inzet van de Franse bevoegdheid te onderbouwen. Frankrijk heeft die aanvraag tot machtiging en inzet op basis van eigen feiten en omstandigheden onderbouwd. Verder hebben Nederlandse opsporingsambtenaren de interceptietool niet (mede) ontwikkeld.
(…)
Dat de autoriteiten nauw met elkaar hebben samengewerkt klopt. Dat ligt ook voor de hand in een dergelijke internationale operatie. Dat brengt echter niet mee dat het Nederlandse openbaar ministerie daarmee ook invloed heeft gehad op de beoordeling die in Frankrijk heeft plaatsgevonden door de (onderzoeks)rechter en andere instituten betreffende de proportionaliteit, subsidiariteit en wettelijke grondslag van de interceptietool. Met deze brief geven wij nadrukkelijk aan dat dit niet het geval is geweest.
Om die reden is in de visie van onderzoek 26Lemont niets veranderd ten aanzien van de beoordeling rondom het internationaal vertrouwensbeginsel. Verder verzetten de opsporingsbelangen van het Joint Investigation Team en het feit dat de interceptietool onder Frans militair staatsgeheim valt, zich tegen het vrijgeven van meer informatie.”
Het hof volgt de raadsman voorts niet in zijn stelling dat de inzet van het interceptiemiddel (de hack) tussen 1 en 10 april 2020 niet heeft plaatsgevonden binnen het kader van de tussen Frankrijk en Nederland gesloten JIT-overeenkomst en er geen wettelijke grondslag voor de overdracht van de berichten was, omdat de JIT-overeenkomst pas op 10 april 2020 door Frankrijk is ondertekend.
Het hof overweegt dat het enkele feit dat Frankrijk de overeenkomst pas op 10 april 2020 heeft ondertekend onvoldoende is voor de conclusie dat de inzet van het interceptiemiddel (deels) niet heeft plaatsgevonden binnen het kader van de JIT-overeenkomst en derhalve geen wettelijke grondslag heeft. Daarbij is van belang dat de Franse autoriteiten – ruim voor de formele totstandkoming van de overeenkomst – de Nederlandse autoriteiten ervan op de hoogte hadden gesteld dat zij voornemens waren [berichtendienst] -gesprekken te onderscheppen. Uit de processtukken kan worden opgemaakt dat van meet af aan de intentie heeft bestaan om in onderlinge afstemming met de Fransen in JIT-verband binnen te dringen in de [berichtendienst] -telefoons. De verlate ondertekening doet geen afbreuk aan de geldigheid van de basis voor de samenwerking. Die samenwerking was al afgestemd en afgesproken en werd door de ondertekening slechts geformaliseerd. In dat kader overweegt het hof nog dat een JIT primair tot doel heeft om de samenwerking en werkzaamheden tussen landen vast te leggen en niet primair de rechten van de individuele verdachte beoogt te beschermen. Deze rechten van de verdachte zijn in genoemde periode bovendien op een andere wijze gewaarborgd geweest. In het onderzoek 26Lemont heeft het Openbaar Ministerie reeds op 13 maart 2020 - dus vóór het plaatsen van het interceptiemiddel en het verzamelen van informatie door de Franse autoriteiten - een vordering bij de rechter-commissaris ingediend om een machtiging te verstrekken voor een bevel tot het binnendringen en het doen van onderzoek in een geautomatiseerd werk ex artikel 126uba van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en tot het opnemen van (tele)communicatie ex artikel 126t Sv. Op 27 maart 2020 heeft de rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam deze machtiging verleend. In die machtiging heeft de rechter-commissaris afwegingen gemaakt en voorwaarden gesteld, om op die manier de privacyschending zoveel mogelijk in te kaderen en zogenaamde ‘fishing expeditions’ te voorkomen. De door de rechter-commissaris afgegeven machtiging is daarna verlengd en getoetst.
Na ondertekening door Frankrijk van de JIT-overeenkomst werd de interceptie alsnog daardoor beheerst. Voor zover al sprake is geweest van een verzuim, omdat gedurende een periode van 10 dagen de hack werd uitgevoerd terwijl de JIT-overeenkomst nog niet door Frankrijk was ondertekend, is derhalve sprake van een herstelbaar vormverzuim, nu de overeenkomst op 10 april 2020 alsnog is geformaliseerd.
Het hof merkt bovendien nog op dat de hierna voor het bewijs gebezigde [berichtendienst] -gesprekken die aan de verdachte worden toegeschreven, voor zover betrekking hebbend op de betrokkenheid van verdachte bij de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen, dateren van 12 mei 2020 tot en met 18 mei 2020, dus nadat de JIT-overeenkomst al lang en breed door beide landen was ondertekend.
Het behoort noch bij klassieke rechtshulp, noch in geval van de inzet van een JIT, noch bij het uitvaardigen van een EOB, tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop het onderzoek onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd, strookt met de rechtsregels die gelden in het betreffende land voor het uitvoeren van dat onderzoek. De beslissingen van de buitenlandse autoriteiten die aan het verrichte onderzoek ten grondslag liggen, worden gerespecteerd en er wordt van uitgegaan dat het onderzoek rechtmatig is verricht. Dat is uitsluitend anders als in het betreffende land onherroepelijk is komen vast te staan dat het onderzoek niet in overeenstemming met de daarvoor geldende rechtsregels is verricht, hetgeen in de voorliggende zaak niet het geval is. Dit brengt mee dat het hof de beslissingen van de Franse autoriteiten die aan het verrichte onderzoek ten grondslag liggen respecteert en ervan wordt uitgegaan dat het onderzoek rechtmatig is verricht. Uit het vorenoverwogene vloeit verder voort dat het niet aan het hof is om te toetsen of er al dan niet een toereikende (Nederlandse) wettelijke grondslag bestond voor een eventueel door de Franse autoriteiten gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven dan wel of die inbreuk noodzakelijk is geweest. Het hof ziet zijn taak in een geval als het onderhavige beperkt tot het waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit buitenlandse onderzoek in de strafzaak gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM.
Volgens het hof is het vertrouwensbeginsel onverminderd en onverkort van toepassing in deze zaak, zowel voor wat betreft de interceptie als de overdracht van de [berichtendienst] -gegevens. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtmatigheid van de door Frankrijk toegepaste bevoegdheden om [berichtendienst] -gegevens te verkrijgen niet kan worden getoetst door het hof.
Het verwerken van de [berichtendienst] -gegevens valt onder de werkingssfeer van Richtlijn (EU) 2016/680 (in Nederland onder andere geïmplementeerd in de Wet politiegegevens) en daarmee onder het Handvest. De Nederlandse wet biedt geen expliciete grondslag voor de verwerking van gegevens als in deze zaak aan de orde, die zijn verkregen in het kader van een buitenlands opsporingsonderzoek. Ook artikel 126uba Sv biedt die grondslag in strikte zin niet.
Het ontbreken van een wettelijke grondslag staat er echter niet aan in de weg dat het Openbaar Ministerie een machtiging vordert van de rechter-commissaris voor het gebruik van dergelijke gegevens in een strafrechtelijk onderzoek en dat die rechter-commissaris op die vordering beslist buiten situaties waarin de wet dit eist. Die bevoegdheid vloeit voort uit het systeem van de wet, waarin de rechter-commissaris krachtens artikel 170 Sv is belast met toezichthoudende bevoegdheden met betrekking tot het opsporingsonderzoek. In het algemeen wordt hieruit de opdracht afgeleid te waken over de rechtmatigheid en volledigheid van het opsporingsonderzoek. Aldus kan ook buiten het wettelijk kader betrokkenheid van de rechter-commissaris een noodzakelijke voorwaarde zijn om een bepaalde opsporingsmethode rechtmatig te doen zijn. In het bijzonder kan worden gedacht aan een machtiging door de rechter-commissaris ter zake van het gebruik van communicatiegegevens in gevallen waarin op voorhand is te verwachten of is te voorzien, dat de inbreuk op persoonlijke levenssfeer zeer ingrijpend kan zijn.
In onderzoek 26Lemont heeft rechters-commissaris, naar aanleiding van een vordering van de officier van justitie, een machtiging gegeven voor het binnendringen van een geautomatiseerd netwerk op grond van artikel 126uba Sv. In de beschikking heeft de rechters-commissaris overwogen dat de informatie niet op een andere, effectieve en minder ingrijpende wijze kon worden verkregen en worden gebruikt en zijn voorwaarden geformuleerd teneinde de (mogelijke) privacy-schending zoveel mogelijk in te kaderen en zogenaamde ‘fishing expeditions’ te voorkomen. Pas na het verkrijgen van aanvullende toestemming van de rechters-commissaris mochten de onderzoeksgegevens worden verstrekt aan een onderzoeksteam ten behoeve van de verwerking in een ander onderzoek. Dat is in onderzoek Calabrese ook gebeurd.
Voor zover door de verwerking van de [berichtendienst] -gegevens al sprake is van een inbreuk op enig grondrecht vervat in het EVRM en/of het Handvest, is die inbreuk naar het oordeel van het hof door de aldus gevolgde werkwijze in voldoende mate bij wet voorzien. Van enig vormverzuim is daarmee niet gebleken.
Het hof heeft in het kader van het vorenoverwogene acht geslagen op hetgeen de Hoge Raad in rov. 6.25 van zijn arrest van 13 juni 2023 ( ) heeft overwogen, te weten het volgende:
“D. Gebruik van informatie in andere onderzoeken (6.25)
6.25
Nadat gegevens die onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten zijn verkregen, ter beschikking zijn gesteld aan de Nederlandse autoriteiten, kunnen deze gegevens in ieder geval worden gebruikt voor het onderzoek waarin – met het oog op de verkrijging van die gegevens – het rechtshulpverzoek is gedaan of een EOB is uitgevaardigd, of die ten behoeve van dat onderzoek spontaan zijn overgedragen. Ook kunnen gegevens die zijn verkregen door een (gedetacheerd) lid van een gemeenschappelijk onderzoeksteam, worden gebruikt voor het doel waarvoor het gemeenschappelijk onderzoeksteam is ingesteld. De mogelijkheid om die gegevens te bewaren en/of te gebruiken voor andere strafvorderlijke onderzoeken, kan zijn beperkt op grond van wat over dat gebruik is geregeld in de betreffende rechtsinstrumenten, bijvoorbeeld doordat het verdere gebruik is verbonden aan de voorwaarde van het verkrijgen van toestemming, dan wel de Nederlandse wetgeving, waaronder de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Daarnaast geldt dat artikel 126dd Sv overeenkomstige toepassing vindt als het gaat om gegevens die zijn verkregen door middel van toepassing van in het buitenland uitgeoefende bevoegdheden die overeenkomen met de bevoegdheden die worden genoemd in die bepaling. Tot slot is het openbaar ministerie, in het geval dat een machtiging door de rechter-commissaris is verleend waaraan voorwaarden met betrekking tot het gebruik van gegevens zijn opgenomen (zie onder 6.24), gebonden aan de betreffende voorwaarden.”
Betrouwbaarheid van de verkregen [berichtendienst] -data
De verdediging heeft onder verwijzing naar verschillende stukken en bronnen – zo begrijpt het hof de onderbouwing van het verzoek – in de kern aangevoerd dat vraagtekens gezet kunnen en moeten worden bij de betrouwbaarheid en volledigheid van de door de interceptietool vergaarde gegevens en de duiding daarvan. Dat brengt volgens de verdediging mee dat zij in staat moet worden gesteld om de betrouwbaarheid en volledigheid van de [berichtendienst] -data te kunnen toetsen. Het hof overweegt hierover als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn hiervoor bedoelde arrest van 13 juni 2023 in rov. 6.6. – dat gelet op de verdere inhoud van dat arrest ook heeft te gelden voor resultaten die zijn verkregen door het optreden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam, zoals in de onderhavige strafzaak aan de orde - onder meer het volgende overwogen:
“6.6
Het vorenstaande heeft betrekking op (de beoordeling van) de rechtmatigheid van het onderzoek dat onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd. Waar het gaat om de betrouwbaarheid van onderzoeksresultaten die voor het bewijs worden gebruikt, geldt dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard, alleen dat bewijsmateriaal gebruikt dat hij betrouwbaar en bruikbaar acht. Er kan grond voor bewijsuitsluiting bestaan als zich onregelmatigheden hebben voorgedaan die de betrouwbaarheid en accuraatheid van onderzoeksresultaten wezenlijk hebben aangetast. Hierbij maakt het in beginsel geen verschil of die onderzoeksresultaten zijn verkregen onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten dan wel in een Nederlands strafrechtelijk onderzoek. Dat doet echter niet eraan af dat de rechter in de strafzaak tot uitgangspunt mag nemen dat onderzoek dat onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd, op zodanige wijze is verricht dat de door dat onderzoek verkregen resultaten betrouwbaar zijn. Als er echter – al dan niet naar aanleiding van een daartoe strekkend verweer – concrete aanwijzingen voor het tegendeel bestaan, is de rechter gehouden de betrouwbaarheid van die resultaten te onderzoeken. Daartoe kan hij bijvoorbeeld – met tussenkomst van het openbaar ministerie – nadere informatie inwinnen over de wijze waarop het onderzoek onder de verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten is verlopen en de (procedurele) waarborgen die daarbij in acht zijn genomen; één en ander voor zover dat voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door die autoriteiten verkregen resultaten van belang is. Deze nadere informatie kan bijvoorbeeld betrekking hebben op de waarborgen die bij de verkrijging van gegevens in acht zijn genomen in relatie tot de betrouwbaarheid, integriteit en/of herleidbaarheid van die gegevens. Deze plicht tot het onderzoeken van de betrouwbaarheid van de resultaten hangt samen met het op grond van artikel 6 EVRM aan de verdachte toekomende recht om de authenticiteit en de betrouwbaarheid van het bewijs te betwisten en zich tegen het gebruik ervan te verzetten.”
Deze overwegingen zijn door de Hoge Raad herhaald in het latere arrest van 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:192. Het hof is, mede tegen de achtergrond van het uitgangspunt dat onderzoek dat onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd op zodanige wijze is verricht dat de door dat onderzoek verkregen resultaten betrouwbaar zijn, van oordeel dat onvoldoende concrete aanknopingspunten bestaan voor de stelling dat aan de door het Openbaar Ministerie verstrekte stukken in de zaak Calabrese zodanige gebreken kleven dat het hof daardoor niet in staat is de vragen genoemd in de artikelen 348 en 350 Sv goed te beantwoorden. Weliswaar heeft de verdediging in algemene termen aangevoerd dat en waarom twijfels bestaan omtrent de betrouwbaarheid en volledigheid van de [berichtendienst] -data, maar concrete aanwijzingen die maken dat de uitkomst voor wat betreft de inhoud van de berichten in het procesdossier Calabrese onjuist en daarmee onbetrouwbaar zouden zijn, zijn onvoldoende gebleken. Niet is onderbouwd dat de onderhavige cryptoberichten onjuist of onvolledig zijn weergegeven in het procesdossier. Daarbij merkt het hof op dat verdachte zich gedurende zijn strafproces steeds op zijn zwijgrecht heeft beroepen. Verdachte heeft de inhoud van de berichten die door het openbaar ministerie aan hem worden toegeschreven op geen enkele wijze in twijfel getrokken. Het hof merkt hierbij nog op dat de verdediging niet hoeft te bewijzen dat er fouten zijn gemaakt bij de verkrijging van de cryptodata, maar zij dient wel concrete aanknopingspunten over het voetlicht te brengen waarom de inhoud van de data in onderhavig onderzoek onjuist of onvolledig is.
In het kader van de betrouwbaarheid en art. 6 EVRM heeft de verdediging ook gewezen op het Yalçinkaya-arrest
(vgl. Yüksel Yalçinkaya/Turkije, EHRM 26 september 2023, nr. 15669).Het hof overweegt dat de onderhavige zaak verschilt met de zaak Yalçinkaya nu de verdediging, anders dan in de zaak Yalçinkaya het geval was, de beschikking heeft gekregen over de chats van de accounts die aan verdachte zijn toegeschreven, op grond waarvan eventuele verweren over onder andere de authenticiteit en de integriteit van het bewijs kunnen worden gevoerd. In zoverre maakt dit arrest het oordeel van het hof over de betrouwbaarheid niet anders.
Verder overweegt het hof, zoals hierna in de bewijsoverwegingen zal worden besproken, dat de [berichtendienst] -berichten niet het enige bewijs zijn in de onderhavige zaak, maar dat deze berichten steun vinden in ander bewijsmateriaal. Een belangrijk aspect bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van bewijsmateriaal door de strafrechter is immers ook de mate waarin het bewijsmateriaal verankering vindt in ander, ook objectief, bewijsmateriaal. Naarmate dat meer het geval is, des te sterker de indicaties dat op de waarheidsgetrouwheid en validiteit van het gewraakte bewijsmateriaal kan worden gevaren. Anders geformuleerd: het bestaan van sterk steunbewijsmateriaal voor het bewijsmateriaal waarvan de betrouwbaarheid in twijfel wordt getrokken, werkt compenserend voor een eventueel gebrek aan de zijde van de verdediging om de betrouwbaarheid van het gewraakte bewijsmateriaal te kunnen toetsen.
Equality of arms
De taak van het hof in de onderhavige zaak is ertoe beperkt de ‘overall fairness’ van de strafzaak te waarborgen. De wijze waarop van de resultaten van het Franse onderzoek in de strafzaak gebruik wordt gemaakt, mag geen inbreuk maken op het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Het hof volgt de verdediging ook op dit punt niet. Het betoog van de raadsman miskent dat toepasselijkheid van het vertrouwensbeginsel niet betekent dat onderzoeksresultaten afkomstig uit het buitenland niet door de verdediging getoetst kunnen worden. De verdediging is in de gelegenheid gesteld om effectief commentaar te geven op de [berichtendienst] -data. De verdediging heeft bovendien de beschikking gekregen over de volledige secundaire dataset (in Excelbestand) die betrekking heeft op de accounts die in het politiedossier aan de verdachte worden toegeschreven. De verdediging heeft naar het oordeel van het hof dan ook de gelegenheid gehad om de [berichtendienst] -data die in de strafvervolging tegen verdachte wordt gebruikt, te toetsen en (eventuele discrepanties) effectief te becommentariëren. Het hof ziet tenslotte niet in waarom de raadsman aan de hand van alle beschikbaar gestelde gegevens onvoldoende in staat zou zijn geweest om identificatie- en/of alibiverweren (m.b.t. het tenlastegelegde) te voeren.
Het beginsel van equality of arms is niet geschonden en de daarmee verband houdende verweren worden verworpen.
EU-RICHTLIJN 2014/14, notificatieplicht
Door de raadsman wordt, met verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie d.d. 30 april 2024 (ECLI:EU:C:2024:372), betoogd dat Frankrijk een Nederlandse rechter-commissaris had moeten notificeren van het feit dat het inzetten van de interceptietool zou leiden tot het onderscheppen van communicatie die in of vanuit Nederland plaatsvond. De raadsman geeft aan dat deze notificatieplicht beoogt de rechtsbescherming te garanderen van burgers van de betrokken lidstaat bij de interceptie van telecommunicatie. De notificatie dient ertoe de Nederlandse rechter-commissaris in staat te stellen om te beoordelen of hij, als het hem gevraagd zou zijn, in een vergelijkbaar geval tot afgifte van een machtiging voor de interceptie zou zijn gekomen. Het niet notificeren is een onherstelbaar vormverzuim dat bewijsuitsluiting tot gevolg kan hebben. De verdediging heeft het dan ook recht om inzage, dan wel kennis te nemen van de wijze waarop de encrypted data is verkregen in het kader van de ‘formele waarheidsvinding’ welk recht voortvloeit uit het recht op een eerlijk proces van artikel 6 EVRM en naar het hof begrijpt het recht om effectief verweer te kunnen voeren.
Het hof begrijpt de redenering van de verdediging aldus, dat het arrest van het Hof van Justitie de deur naar onderzoek naar de rechtmatigheid van de verkrijging van de [berichtendienst] -gegevens volledig openzet. Het hof overweegt als volgt.
Beoordeeld moet worden in hoeverre het arrest van het Hof van Justitie van 30 april 2024 over de uitleg van de EOB-richtlijn de noodzaak geeft tot het verzochte nader onderzoek.
Het hof herhaalt in dit kader vooreerst de overwegingen van het Gerechtshof Den Haag in zijn arrest van 2 juli 2024 (ECLI:NL:GHDHA:2024:1105), voor zover inhoudende het volgende: “Uitleg Hof van Justitie d.d. 30 april 2024 (ECLI:EU:C:2024:372)
In het door de verdediging aangehaalde arrest van het Hof van Justitie d.d. 30 april 2024 gaat het om een zaak waarbij het Duitse openbaar ministerie door middel van een Europees Onderzoeksbevel (hierna: EOB) aan de Franse autoriteiten overdracht had verzocht van de, door Frankrijk middels de interceptie tool reeds verkregen, [berichtendienst] gegevens.
Het toepassingsgebied van een EOB wordt bepaald in artikel 3 van Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het onderzoeksbevel in strafzaken, 1 mei 2014, L 130/1 (hierna: Richtlijn 2014/41). Dit artikel 3 luidt, voor zover hier van belang, als volgt: Het EOB omvat alle onderzoeksmaatregelen met uitzondering van het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam en de bewijsgaring in het kader van een dergelijk onderzoeksteam zoals voorzien in artikel 13 van de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie („de overeenkomst”) en in Kaderbesluit 2002/465/JBZ van de Raad,(…).
Richtlijn 2014/41 is derhalve niet van toepassing als het gaat om bewijsgaring en uitwisseling/overdracht van die bewijsgegevens tussen twee (of meerdere) lidstaten die een gemeenschappelijk onderzoeksteam (Joint Investigation Team, hierna: JIT) hebben gevormd. De [berichtendienst] gegevens waar het in het onderzoek 26Sartell om gaat, zijn door het Nederlandse openbaar ministerie verkregen in het kader van een JIT. In zoverre kan gesteld worden dat het arrest van het Hof van Justitie voor de 26Sartell zaak niet relevant is. Gelet op de actualiteit van de [berichtendienst] problematiek en de vraag of de verkrijging van de [berichtendienst] gegevens door de Nederlandse rechter getoetst kan worden, acht het hof het niettemin zinvol hieraan nog enkele overwegingen te wijden.
De préjudiciële vragen van de Duitse rechter hebben uitsluitend betrekking op de overdracht van [berichtendienst] gegevens teneinde deze in Duitse strafrechtelijke onderzoeken voor het bewijs te kunnen gebruiken. De vragen zien dus niet op de wijze waarop de Franse autoriteiten de [berichtendienst] gegevens hebben verkregen. Aan het arrest van het Hof van Justitie zijn dus evenmin argumenten te ontlenen teneinde, zoals de verdediging blijkens de verzoeken voor ogen heeft, tot nader onderzoek over te (kunnen) gaan naar de wijze waarop de [berichtendienst] door de Franse autoriteiten zijn verkregen.
Voorts stelt het Hof van Justitie in zijn arrest voorop dat de EOB is gecreëerd teneinde tot een eenduidig, simpeler en effectiever interstatelijk strafrechtelijk onderzoekssysteem te komen, waarvan de basis wordt gevormd door een hoog vertrouwensniveau dat tussen de lidstaten onderling in acht moet worden genomen:
86 In that regard, it should be recalled that the purpose of Directive 2014/41, as is apparent from recitals 5 to 8 thereof, is to replace the fragmented and complicated existing framework for the gathering of evidence in criminal cases with a cross-border dimension and that it seeks, by the establishment of a simplified and more effective system based on a single instrument called the European Investigation Order, to facilitate and accelerate judicial cooperation with a view to contributing to the attainment of the objective set for the European Union to become an area of freedom, security and justice, and has as its basis the high level of trust which must exist between the Member States (judgment of 8 December 2020, Staatsanwaltschaft Wien (Falsified transfer orders), C584/19, EU:C:2020:1002, paragraph 39).
Dat “hoge vertrouwensniveau” leidt tot de “cornerstone” van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, dat de verzoekende staat verbiedt de rechtmatigheid van de bevoegdheid waarlangs de uitvoerende staat de bewijzen heeft verkregen te toetsen:
99 Moreover, it should be noted that it follows in particular from recitals 2, 6 and 19 of Directive 2014/41 that the EIO is an instrument falling within the scope of judicial cooperation in criminal matters referred to in Article 82(1) TFEU, which is based on the principle of mutual recognition of judgments and judicial decisions. That principle, which constitutes the ‘cornerstone’ of judicial cooperation in criminal matters, is itself based on mutual trust and on the rebuttable presumption that other Member States comply with EU law and, in particular, fundamental rights (judgment of 8 December 2020, Staatsanwaltschaft Wien (Falsified transfer orders), C584/19, EU:C:2020:1002, paragraph 40).
100 It follows that where the issuing authority wishes to secure, by means of an EIO, the transmission of evidence already in the possession of the competent authorities of the executing State, the issuing authority is not authorised to review the lawfulness of the separate procedure by which the executing Member State gathered the evidence sought to be transmitted. In particular, any other interpretation of Article 6(1) of that directive would result, in practice, in a more complicated and less effective system, which would undermine the objective of that directive.
In dit kader acht het Hof van Justitie niet van belang of de uitoefening van de bevoegdheid ertoe heeft geleid dat [berichtendienst] gegevens zijn vergaard vanuit toestellen die zich op het moment van interceptie in de verzoekende staat bevonden:
98 Furthermore, in the absence of any rule in Directive 2014/41 that might vary the regime applicable to an EIO for the transmission of evidence that is already in the possession of the competent authorities of the executing State depending on where that evidence has been gathered, the fact that, in this case, the executing State gathered evidence on the territory of the issuing State and in its interest is, in that respect, irrelevant.
Het Hof van Justitie acht van belang dat het toepassen van een hack is toegestaan volgens het recht van de verzoekende staat. Hierbij gaat het er niet om dat de exacte wijze waarop de bevoegdheid in het concrete geval is uitgevoerd ook in de verzoekende staat is toegestaan maar of het recht van de verzoekende staat een bevoegdheid kent die met de door de uitvoerende staat gebruikte bevoegdheid is gelijk te stellen. Daarnaast acht het Hof van Justitie van belang dat de verdachte het gebruik van de verkregen [berichtendienst] gegevens in strafrechtelijke procedures in de verzoekende staat moet kunnen aanvechten.
De EU Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (PB C 197 van 12.7.2000, blz. 3); hierna: “de Overeenkomst”) bevat in artikel 13 een specifiek artikel dat aan de Gemeenschappelijke onderzoeksteams is gewijd. Artikel 13 Overeenkomst is geïmplementeerd in de artikelen 5.2.1 – 5.2.5 Sv.
Lid 7 van artikel 13 van de Overeenkomst luidt:
7. Wanneer het gemeenschappelijk onderzoeksteam het noodzakelijk acht dat in een van de lidstaten die het team hebben ingesteld, onderzoekshandelingen plaatsvinden, kunnen de door die lidstaat bij het team gedetacheerde leden hun eigen bevoegde autoriteiten vragen die handelingen te verrichten. Die handelingen worden in die lidstaat in overweging genomen onder de voorwaarden die van toepassing zouden zijn indien zij in het kader van een nationaal onderzoek werden gevraagd.
De betreffende onderzoekshandelingen mogen verricht worden mits daarbij de voorwaarden in acht worden genomen die van toepassing zouden zijn indien de betreffende lidstaat die handelingen zelf zou uitvoeren in een nationaal onderzoek. Deze situatie doet zich in 26Sartell, meer speciaal in het onderzoek Lamp, niet voor omdat de [berichtendienst] gegevens zijn verkregen door in Frankrijk verrichte onderzoekshandelingen (het inzetten van de interceptietool2) op basis van Franse bevoegdheden. Dat ten gevolge van de inzet van de interceptietool ook communicatie van zich in Nederland bevindende [berichtendienst] toestellen werd onderschept, brengt nog niet mee dat in Nederland onderzoekshandelingen zijn verricht.
Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest voor de gevallen waarin gebruik is gemaakt van een EOB bepaald dat, indien in de verzoekende staat geen onderzoekshandelingen hebben plaatsgevonden, maar door onderzoekshandelingen in de uitvoerende staat wel communicatie in de verzoekende staat wordt onderschept, de uitvoerende staat hiervan een melding aan de verzoekende staat moet doen.
Voor zo’n notificatie is in het geval waarin met een JIT wordt gewerkt geen enkele reden. De bedoeling van een JIT is immers om gezamenlijk, onder verantwoordelijkheid van de leidende staat (in casu Frankrijk), onderzoekshandelingen te verrichten en de resultaten daarvan vervolgens uit te wisselen.
Als één van de twee JIT-leden was Nederland daarvan uiteraard op de hoogte. Het dossier bevat geen enkele aanwijzing dat Frankrijk de [berichtendienst] gegevens buiten de JIT om met Nederland zou hebben gedeeld. Het hof verwijst in dit verband naar de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in het proces-verbaal van de regiezitting van 17 en 19 april 2023. Het verweer dat de [berichtendienst] gegevens niet als bewijs mogen worden gebruikt omdat niet zou zijn voldaan aan de notificatieverplichting wordt verworpen nu van zo’n verplichting geen sprake is en Nederland (niettemin) uit de aard der zaak ervan op de hoogte was dat (ook) communicatie van zich in Nederland bevindende [berichtendienst] toestellen zouden worden onderschept.”
Het hof stelt vast dat in de onderhavige situatie eenzelfde situatie aan de orde is. Het hof herhaalt hier dus deze overwegingen en vult deze aan.
In de zaak waarnaar de verdediging verwijst, had een Duitse officier van justitie EOB’s uitgevaardigd om toestemming te krijgen van een Franse rechtbank om berichten van Duitse [berichtendienst] -gebruikers over te dragen en te gebruiken in Duitse strafprocedures. Die toestemming werd gegeven. In de bewuste strafzaak werd de rechtmatigheid van die EOB’s betwist en de rechter heeft - dus in die context - prejudiciële vragen gesteld aan het HvJEU.
Dat Hof heeft, voor zover hier van belang, geoordeeld dat:
(i) artikel 31 van de EOB-richtlijn met zich brengt dat een infiltratiemaatregel die beoogt verkeers-, locatie- en communicatiegegevens van een internetcommunicatiedienst te verzamelen, moet worden gemeld aan de lidstaat waar het voorwerp van die maatregel zich bevindt (in die zaak: Duitsland). Deze notificatieplicht is mede bedoeld om de rechten te beschermen van de gebruikers die onderwerp zijn van de infiltratiemaatregel. Notificatie kan voorafgaand, tijdens of na de interceptie, zodra de intercepterende lidstaat te weten komt dat de persoon op wie de interceptie betrekking heeft zich op het grondgebied van de in kennis gestelde lidstaat bevindt of heeft bevonden.
(ii) artikel 31 van de EOB-richtlijn niet alleen de eerbiediging van de soevereiniteit van de in kennis gestelde lidstaat beoogt te waarborgen, maar ook dat het in die lidstaat gewaarborgde beschermingsniveau met betrekking tot het aftappen van telecommunicatie niet wordt ondermijnd. Voor zover een maatregel voor het aftappen van telecommunicatie een inmenging vormt in het in artikel 7 van het Handvest neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven, moet worden vastgesteld dat artikel 31 van de EOB-richtlijn ook strekt tot bescherming van de rechten van de personen op wie een dergelijke maatregel van toepassing is.
(iii) artikel 14 lid 7 van de EOB-richtlijn met zich brengt dat de nationale strafrechter verplicht is bewijsmateriaal uit te sluiten indien de verdachte niet in een positie is om naar behoren opmerkingen te maken over dit bewijsmateriaal en dit bewijsmateriaal waarschijnlijk een doorslaggevende invloed zal hebben op de feitenvaststelling.
Het hof stelt vast dat in deze zaak, dus anders dan in het arrest waarin informatie is gedeeld door middel van een EOB, sprake is van een samenwerking tussen Nederland en Frankrijk op basis van een JIT. Daarbinnen geldt een ander juridisch kader dan tussen de landen die op basis van een EOB samenwerken.
Het toepassingsgebied van een EOB wordt bepaald in artikel 3 van Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het onderzoeksbevel in strafzaken, 1 mei 2014, L 130/1 (Richtlijn 2014/41). Dit artikel 3 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Het EOB omvat alle onderzoeksmaatregelen met uitzondering van het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam en de bewijsgaring in het kader van een dergelijk onderzoeksteam zoals voorzien in artikel 13 van de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie („de overeenkomst”) en in Kaderbesluit 2002/465/JBZ van de Raad (…)”
In de considerans van de EOB-richtlijn staat (onder 8):
“Het EOB moet een horizontale werkingssfeer hebben en moet derhalve van toepassing zijn op alle onderzoeksmaatregelen die tot doel hebben bewijs te vergaren. Voor het opzetten van een gemeenschappelijk onderzoeksteam en de bewijsvergaring door een dergelijk team zijn echter specifieke voorschriften vereist die beter apart kunnen worden behandeld. Bestaande instrumenten moeten derhalve op dit soort onderzoeksmaatregelen van toepassing blijven, onverminderd de toepassing van deze richtlijn.”
Richtlijn 2014/41 is derhalve niet van toepassing als het gaat om bewijsgaring en uitwisseling/overdracht van die bewijsgegevens tussen twee (of meerdere) lidstaten die een gemeenschappelijk onderzoeksteam (JIT) hebben gevormd. De beslissing van 30 april 2024 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:EU:C:2024:372) leidt daarom niet tot een ander oordeel, omdat de situatie die hier aan de orde is (het delen van informatie op basis van een JIT-overeenkomst) wezenlijk anders is dan de situatie in Duitsland (het verkrijgen van informatie op grond van een EOB), waarop de voormelde beslissing van het Hof van Justitie betrekking heeft.
Niettemin overweegt het hof nog het volgende.
Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest voor de gevallen, waarin gebruik is gemaakt van een EOB, bepaald dat, indien in de verzoekende staat geen onderzoekshandelingen hebben plaatsgevonden, maar door onderzoekshandelingen in de uitvoerende staat wel communicatie in de verzoekende staat wordt onderschept, de uitvoerende staat hiervan een melding aan de verzoekende staat moet doen.
Voor zo’n notificatie is in het geval waarin met een JIT wordt gewerkt geen enkele reden. De bedoeling van een JIT is immers om gezamenlijk, onder verantwoordelijkheid van de leidende staat (in casu Frankrijk), onderzoekshandelingen te verrichten en de resultaten daarvan vervolgens uit te wisselen.
Als één van de twee JIT-leden was Nederland daarvan uiteraard op de hoogte. Het dossier bevat geen enkele aanwijzing dat Frankrijk de [berichtendienst] gegevens buiten de JIT om met Nederland zou hebben gedeeld. Voor zover de stelling is ingenomen, dat de [berichtendienst] gegevens niet als bewijs mogen worden gebruikt omdat niet zou zijn voldaan aan de notificatieverplichting, wordt deze verworpen nu van zo’n verplichting geen sprake is en Nederland (niettemin) uit de aard der zaak ervan op de hoogte was dat (ook) communicatie van zich in Nederland bevindende [berichtendienst] toestellen zouden worden onderschept.
Het hof stelt immers vast dat binnen het JIT-verband voortdurend onderling informatie-uitwisseling heeft plaatsgevonden, afspraken zijn gemaakt, gegevens zijn verstrekt, inlichtingen zijn verzonden en bewijzen zijn gedeeld. Dat de Nederlandse autoriteiten ook steeds daadwerkelijk tevoren over de (voorgenomen) interceptie vanaf 1 april 2020 zijn geïnformeerd, wordt bevestigd door de daarover gegeven beschikking van de rechter-commissaris van 27 maart 2020 waarin ‘machtiging bevel tot binnendringen en het doen van onderzoek in een geautomatiseerd werk ex artikel 126uba Sv en machtiging bevel opnemen van (tel)communicatie ex artikel 127t Sv.’ is verleend en uit de verlengingen daarvan. Op basis hiervan is het hof van oordeel dat Nederland in het kader van de informatie-uitwisseling door het JIT op zijn minst eenzelfde niveau van wetenschap heeft gehad omtrent de interceptie, als ware zij per formulier genotificeerd als bedoeld in artikel 31 van richtlijn 2014/41/EU.
Het hof overweegt voorts dat uit de genoemde 126uba en 126t Sv-machtigingen door de rechter-commissaris ook blijkt dat er, mede vanwege de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer die gemaakt zou kunnen worden en teneinde de belangen van de verdediging in de zin van artikel 6 EVRM te waarborgen, ten aanzien van Nederlandse gebruikers een extra rechterlijke toetsing naar Nederlandse maatstaven is aangelegd en dat er in dat kader ook (extra) voorwaarden aan de aangekondigde interceptie zijn gesteld. Daarmee is naar het oordeel van het hof materieel voldaan aan hetgeen het Hof van Justitie in het arrest van 30 april 2024 vereist ter zake waarborgen voor gebruikers van communicatiemiddelen waarvan interceptie plaatsvindt op het grondgebied van een lidstaat door opsporingsdiensten van een andere lidstaat, zonder technische bijstand van de lidstaat waar die gebruikers zich bevinden.
Dat het arrest van 30 april 2024 nog noopt tot nader onderzoek op dit punt is niet onderbouwd of gebleken. De hiermee verband houdende verweren van de verdediging worden verworpen.
Beslissing over de gedane verzoeken
Het hof begrijpt het aldus dat de verdediging door middel van de onderzoekswensen meer informatie wil omtrent de inzet van de interceptie(tool) in Frankrijk en de verwerking van de daarbij verkregen informatie in Nederland om op deze manier de rechtmatigheid/betrouwbaarheid van de verkrijging en verwerking van de [berichtendienst] -data te kunnen toetsen. Deze rechtmatigheid/betrouwbaarheid wordt door de verdediging slechts in algemene termen betwist. De verdediging heeft, zoals beschreven, verwezen naar nationale en internationale jurisprudentie en wetgeving en aangegeven dat in andere uitspraken telkens van een verkeerde volgorde wordt uitgegaan, nu het volgens de raadsman van belang is om allereerst alle relevante feiten en omstandigheden vast te stellen, alvorens te kunnen beoordelen wat het toepasselijke kader is en of het vertrouwensbeginsel van toepassing is. Voorts heeft de verdediging verzocht om nadere informatie over de vraag of en, zo ja, op welke wijze de inzet van bevoegdheden is genotificeerd door de Franse autoriteiten aan de Nederlandse rechter-commissaris teneinde te kunnen toetsen of hij in Nederland in vergelijkbare zaken een machtiging tot het inzetten van de bevoegdheden zou zijn hebben afgegeven. Ook hiermee zou de deur naar de toetsing van de rechtmatigheid van de verkrijging van de [berichtendienst] -data dienen te worden opengezet.
Anders dan de raadsman acht het hof zich op basis van de voorhanden zijnde informatie voldoende voorgelicht. Het hof verwijst naar de hiervoor vastgestelde feiten en al hetgeen hiervoor is overwogen.
Voor zover de beantwoording van de door de verdediging geformuleerde vragen er kennelijk toe strekt de rechtmatigheid van het Franse strafrechtelijk optreden van de uit het Franse onderzoek verkregen resultaten te toetsen, komt het hof tot het oordeel dat die toets niet ter beoordeling van het hof voorligt, omdat dit in strijd is met het vertrouwensbeginsel dat in onderhavige zaak van toepassing is. Ten aanzien van de onderzoekswensen die zien op de notificatie komt het hof tot het oordeel dat er geen notificatieplicht bestaat omdat de informatie is verkregen binnen een JIT en artikel 31 van Richtlijn 2014/41/EU daarop niet van toepassing is. De door de verdediging in dit verband gedane verzoeken (punt 94 onder A en/of B pleitnota) kunnen dan ook niet bijdragen aan de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv door het hof in onderzoek Calabrese.
Het hof begrijpt dat de verzoeken om de (ruwe) [berichtendienst] brondata en inzage in de dossiers Emma 95, Lemont of Bismarck er (verder) toe strekken de betrouwbaarheid van de data te kunnen toetsen. Het hof is van oordeel dat nu het OM de volledige secundaire dataset(s) van de desbetreffende verdachte(n) reeds heeft verstrekt, althans aan de verdediging (ter inzage) heeft aangeboden, de verdediging in lijn met het arrest van het EHRM van 26 september 2023 (Yalçinkaya tegen Turkije) die betrouwbaarheid voldoende heeft kunnen toetsen. Voor een dergelijke toetsing van betrouwbaarheid van de data in de onderhavige strafzaken is inzage in de dossiers Emma 95, Lemont of Bismarck, zijnde andere opsporingsonderzoeken, niet noodzakelijk.
In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel dat de noodzaak voor het horen van de verzochte getuigen (punt 94 onder A) en stukken/datasets (die zijn gegenereerd ten behoeve van het onderzoek in andere strafzaken) (punt 94 onder B), onvoldoende is aangetoond. Het ‘horen van alle (geïdentificeerde) tegenaccounts van de door het Openbaar Ministerie aan de verdachte toegeschreven [berichtendienst] -accounts’ wordt afgewezen omdat de raadsman onvoldoende heeft onderbouwd waarom dit relevant zou zijn voor enig te nemen beslissing, het verzoek te onbepaald is en hiermee ongerechtvaardigde inbreuk zou worden gemaakt op privacy rechten van derden. De verdachte heeft zich overigens op zijn zwijgrecht beroepen, zodat het (belang bij het) verzoek ook overigens onvoldoende is onderbouwd en verdachte door afwijzing redelijkerwijs niet in zijn belangen wordt geschaad.
De raadsman heeft subsidiair verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EU. De raadsman wil vragen of de eisen van de beoordeling van bewijsmateriaal dat door/via een JIT is verkregen in de zin van art. 13 van de EU-rechtshulpovereenkomst, verschillen van de eisen uit het arrest van 30 april 2024 omtrent een EOB ter zake de verkrijging van reeds bestaand bewijsmateriaal, in het licht van Richtlijn 2014/41. Het hof acht het echter in deze zaak niet noodzakelijk om die prejudiciële vragen te stellen. Het hof acht zich na de inhoudelijke behandeling en de bestudering van alle stukken en de jurisprudentie voldoende voorgelicht en in staat een beslissing te nemen. Het hof wijst het verzoek daarom af.
Het hof ziet geen aanleiding om de behandeling van de zaak aan te houden om uitvoering te geven aan de (voorwaardelijke) verzoeken voor het verrichten van nader onderzoek dan wel om prejudiciële vragen te stellen. Het hof acht zich voldoende voorgelicht en is van oordeel dat het Hof van Justitie in het door de verdediging aangehaalde arrest reeds voldoende aanknopingspunten biedt voor beantwoording van die vraag, indachtig hetgeen hiervoor is overwogen. Het hof acht daarom het voorleggen van genoemde vraag van de verdediging niet noodzakelijk.
Het hof is van oordeel dat alle verzoeken die nopen tot aanhouding van de behandeling van de stafzaak moeten worden afgewezen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij in de periode van 7 maart 2018 tot en met 21 november 2019 in Oss tezamen en in vereniging met een ander een personenauto, BMW type 520i, kenteken [kenteken 1] , voorhanden heeft gehad terwijl hij en zijn mededader ten tijde van het voorhanden krijgen van voornoemd voertuig wisten dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
2.
hij op 18 mei 2020 te Ede tezamen en in vereniging met anderen om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervaardigen van amfetamine en/of MDMA, zijnde middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen
- een stof voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat die bestemd was tot het plegen van dat feit,
hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders
- in een bedrijfsauto Renault Master, voorzien van kenteken [kenteken 2] , een grote hoeveelheid chemicaliën/grondstoffen, te weten ongeveer 720 liter zoutzuur, voorhanden gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
1.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 20 maart 2018, dossierpagina’s 184-186, voor zover inhoudende als verklaring van [aangever] :
(pagina 184)
Feit: diefstal personenauto te Tomeikerweg Geleen.
Pleegdatum: tussen dinsdag 6 maart 2018 om 12.00 uur en maandag 19 maart 2018 om 13.30 uur.
Ik ben namens het slachtoffer [bedrijf 1] gerechtigd tot het doen van aangifte. Ik ben eigenaar van een personenauto van het merk BMW, type 520i, donkerblauw van kleur, voorzien van kenteken [kenteken 1] . De auto staat in de bedrijfsvoorraad van mijn bedrijf [bedrijf 1] in Geleen.
Ik weet zeker dat op dinsdag 6 maart 2018 de personenauto nog geparkeerd stond op het bedrijfsterrein aan de Tomeikerweg 1 in Geleen. Dit bedrijfsterrein is overdag niet afgesloten en voor iedereen toegankelijk.
(pagina 185)
De personenauto was afgesloten door middel van het key-less-entry systeem. Op 19 maart 2018 omstreeks 13.30 uur zag een werknemer dat de personenauto door onbekende(n) was weggenomen. Ik heb geen sporen ontdekt die te maken kunnen hebben met de diefstal van de personenauto.
Kentekenbewijs: nog in bezit
Kilometerstand: 23.058 km
Alle sleutels in bezit: ja.
Goederen in personenauto: nee.
2.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 31 maart 2020, dossierpagina’s 57-60, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
(pagina 57)
Door ons werden camerabeelden bekeken van de locatie [adres 2] , die werden vastgelegd op 7 maart 2018.
(pagina 58)
Bevindingen camerabeelden locatie [adres 2] 7 maart 2018