ECLI:NL:GHSHE:2024:2998

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
24 september 2024
Zaaknummer
200.327.930_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betwisting van de totstandkoming van een overeenkomst van aanneming van werk en de toerekening van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of er een overeenkomst van aanneming van werk tot stand is gekomen tussen de appellante, een B.V., en de geïntimeerde, die handelt onder een handelsnaam. De appellante vorderde betaling van een openstaande factuur van € 4.011,89, vermeerderd met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter had in eerdere vonnissen geoordeeld dat er geen wilsovereenstemming was tussen de partijen en dat er geen schijn van volmachtverlening was die aan de geïntimeerde kon worden toegerekend. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellante mocht vertrouwen op de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [persoon A], die handelde namens de geïntimeerde. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante in het verleden werkzaamheden voor de geïntimeerde heeft verricht en dat er voldoende aanwijzingen waren dat [persoon A] bevoegd was om namens de geïntimeerde op te treden. Het hof heeft de eerdere vonnissen vernietigd en de geïntimeerde veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen, inclusief de buitengerechtelijke incassokosten. De kosten van de procedure zijn ook aan de geïntimeerde opgelegd, die als de in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.327.930/01
arrest van 24 september 2024
in de zaak van
[de B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. S.K. Tuithof te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde] , handelend onder de naam [handelsnaam] ,
wonende te Hank,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.J. van den Boogaard te Geertruidenberg.
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 18 juli 2023 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer 9853505 \ CV EXPL 22-1442 gewezen vonnissen van 13 juli 2022 en (het hof begrijpt:) 22 februari 2023.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 18 juli 2023 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 5 september 2023;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de mondeling behandeling, waarbij beide partijen spreeknotities hebben overgelegd;
  • de bij brief van 5 juli 2024 door [appellante] toegezonden productie, die [appellante] bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

De zaak in het kort en de beslissing van het hof
Deze zaak gaat over de vraag of er tussen [appellante] en [geïntimeerde] een overeenkomst van aanneming van werk tot stand is gekomen. Het hof komt tot het oordeel dat dit inderdaad het geval is. [appellante] mocht ervan uitgaan dat [persoon A] handelde namens [geïntimeerde] . Hoewel [persoon A] niet bevoegd was om [geïntimeerde] te vertegenwoordigen, mocht [appellante] vertrouwen op de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid. Nu deze schijn aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend, dient [geïntimeerde] de openstaande factuur van [appellante] te betalen.
De relevante feiten
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.
Op 9 juni 2005 is de eenmanszaak [geïntimeerde] gestart. In het handelsregister bij de Kamer van Koophandel staat als activiteit vermeld "het monteren van badkamers en keukens".
6.1.2.
[appellante] heeft per 1 juli 2015 de activa overgenomen van het bedrijf van
[persoon B] (hierna: [persoon B]). [persoon B], die op dat moment in dienst was van [appellante] , heeft in de periode medio 2015 tot omstreeks medio 2017 (feitelijk) werkzaamheden verricht voor [geïntimeerde] . Deze werkzaamheden zijn door [appellante] aan [geïntimeerde] gefactureerd en door [geïntimeerde] betaald.
6.1.3.
[appellante] , in de persoon van haar statutair bestuurder [persoon C] (hierna: [persoon C]), heeft telefonisch een verzoek gekregen een offerte op te stellen voor werkzaamheden met betrekking tot een bouwproject in [plaats] (hierna: het bouwproject), dat zag op de bouw van de woning van [persoon D] (hierna: [persoon D]). Deze prijsaanvraag is gedaan door [persoon A] (hierna: [persoon A]). [persoon A] is de vader van [geïntimeerde] (eigenaar van [geïntimeerde] , hierna: [geïntimeerde]). De prijsaanvraag zag op het uitgraven, aanleggen en aansluiten van een hemelwaterafvoer en het aanvullen van de bouw (hierna: de oorspronkelijke werkzaam-heden).
6.1.4.
Op 28 februari 2020 heeft [persoon A] aan [appellante] de voor het opstellen van de offerte benodigde tekeningen gemaild. Het door [persoon A] gebruikte e-mailadres bevat de voornaam van [persoon A] en de domeinnaam van [geïntimeerde] , [e-mailadres].
6.1.5.
[appellante] heeft op 9 maart 2020 per e-mail aan voornoemd e-mailadres een offerte verzonden met een aanneemsom van € 8.750,-- exclusief btw. Deze offerte is geadresseerd aan " [geïntimeerde] T.a.v. [geïntimeerde] op het adres van [geïntimeerde] .
6.1.6.
Op 16 maart 2020 heeft [appellante] een e-mail gestuurd aan [persoon A] per voornoemd e-mailadres. Daarin heeft zij een korting geboden en aangegeven dat zij de geoffreerde werkzaamheden graag wil aannemen voor een bedrag van € 8.000,-- exclusief btw.
6.1.7.
[persoon A] is in een telefoongesprek met [persoon C] akkoord gegaan met de offerte. Zij hebben daarbij afgesproken dat de helft van het bedrag voorafgaand aan de werkzaamheden zou worden betaald.
6.1.8.
[appellante] heeft een factuur gestuurd voor vooruitbetaling van de helft van het overeengekomen bedrag aan [geïntimeerde] . [persoon A] heeft aan [persoon C] laten weten dat de factuur aan [persoon D] diende te worden gestuurd.
6.1.9.
[persoon C] heeft [persoon A] verzocht zijn akkoord met de offerte op schrift te zetten. [persoon A] heeft de e-mail van [appellante] met de nieuwe aanneemsom uitgeprint en daarop met de hand de volgende tekst geschreven:
"Voor akkoord:[persoon A] [paraaf]
start w.k 18-19
Bouwkeet w.k. 14
Conform Telf. Afspraak 16-03-2020"
"factuuradres:
[persoon D]
[adres]"
Vervolgens heeft hij deze e-mail met handgeschreven akkoordverklaring gescand en als bijlage (IMG_0002.pdf) per e-mail van 16 maart 2020 om 17:56 uur aan [appellante] verzonden.
6.1.10.
[appellante] heeft de bij de offerte afgesproken werkzaamheden uitgevoerd en hiervoor facturen verzonden aan [persoon D]. [persoon D] heeft deze facturen betaald.
6.1.11.
Naast de in de offerte afgesproken werkzaamheden heeft [appellante] in opdracht (telefonisch en via whatsapp) van [persoon A] nog andere werkzaamheden voor het bouwproject verricht (hierna: de nieuwe werkzaamheden). Dit betrof het leveren van zand en stelconplaten, de verhuur van kranen en het transporteren van grond. Hij heeft hiervoor op 31 december 2020 een totaalfactuur met [factuurnummer] aan [persoon D] gestuurd. Op 28 april 2021 heeft [appellante] aan [persoon D] een betalingsherinnering gestuurd.
6.1.12.
[persoon D] gaf aan de factuur niet te zullen betalen, omdat volgens hem [geïntimeerde] die factuur diende te betalen. Daarop heeft [appellante] [persoon D] op 11 juni 2021 een creditfactuur met [factuurnummer] gestuurd.
6.1.13.
[appellante] heeft op 11 juni 2021 een totaalfactuur met [factuurnummer] voor de nieuwe werkzaamheden verzonden op naam van en aan het adres van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft deze facturen onbetaald gelaten.
De procedure bij de kantonrechter
6.2.
In eerste aanleg vorderde [appellante] , na vermindering van eis, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een hoofdsom van € 4.011,89 (factuur 21000468), vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 11 juli 2021, buitengerechtelijke incassokosten van € 870,26 inclusief btw en de proceskosten.
6.2.1.
Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat hij in opdracht van [geïntimeerde] werkzaamheden heeft verricht, die door [geïntimeerde] onbetaald zijn gelaten.
6.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.4.
In het bestreden (tussen)vonnis van 13 juli 2022 heeft de kantonrechter een mondelinge behandeling bepaald.
6.5.
In het bestreden vonnis van 22 februari 2023 heeft de kantonrechter geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat sprake is van wilsovereenstemming tussen [appellante] en [geïntimeerde] met betrekking tot de nieuwe werkzaamheden en dat evenmin is komen vast te staan dat er sprake is van schijn van volmachtverlening die aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] daarom afgewezen. Nu [appellante] met het instellen van zijn vorderingen naar het oordeel van de kantonrechter geen misbruik heeft gemaakt van procesrecht of onrechtmatig heeft gehandeld, is [appellante] veroordeeld in de proceskosten volgens het liquidatietarief.
Het geschil in hoger beroep
De omvang van het hoger beroep
6.6.
Uit de conclusie in de memorie van grieven (zie ook rov. 7.7.) maakt het hof op dat het hoger beroep is gericht tegen het vonnis van 22 februari 2023 en niet (langer) tegen het vonnis van 13 juli 2022, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald.
6.7.
[appellante] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd (genummerd 1, 3, 4 en 5, grief 2 ontbreekt). [appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis van 22 februari 2023 zal vernietigen, de vorderingen van [appellante] alsnog zal toewijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties, waaronder terugbetaling van de reeds betaalde proceskosten in eerste aanleg.
6.8.
[appellante] betoogt primair (grief 1) dat tussen haar en [geïntimeerde] wilsovereenstemming is bereikt over de nieuwe werkzaamheden, omdat [appellante] er op mocht vertrouwen dat [persoon A] handelde namens [geïntimeerde] . Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat [persoon A] de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft gewekt en dat deze schijn aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend, zodat [geïntimeerde] aan de overeenkomst is gebonden (grief 3). Met grief 4 verzoekt [appellante] om tot bewijs van haar stellingen toegelaten te worden. Grief 5 richt zich op de proceskostenveroordeling.
6.9.
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden. Hij heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van 22 februari 2023 en afwijzing van alle vorderingen van [appellante] , met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van beide instanties.
6.10.
[appellante] beoogt dat het hof haar vorderingen opnieuw beoordeelt. Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken.
De overwegingen van het hof
6.11.
[appellante] heeft de overeenkomst(en) met betrekking tot de nieuwe werkzaamheden gesloten met [persoon A]. [appellante] stelt zich op het standpunt dat [persoon A] daarbij optrad als vertegenwoordiger van [geïntimeerde] . Dit wordt door [geïntimeerde] betwist. In deze zaak dienen de volgende vragen te worden beantwoord:
1. de vraag of [persoon A] bij het sluiten van de overeenkomst(en) ten aanzien van de nieuwe werkzaamheden [geïntimeerde] heeft vertegenwoordigd dan wel of [appellante] dit zo mocht begrijpen;
en zo ja:
2) de vraag of [persoon A] bevoegd was [geïntimeerde] te vertegenwoordigen dan wel of [appellante] mocht vertrouwen op een aan [geïntimeerde] toerekenbare schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid.
In welke hoedanigheid heeft [persoon A] gehandeld?
6.12.
[persoon A] heeft [appellante] een aantal keren telefonisch en per whatsapp opdracht gegeven tot het verrichten van nieuwe werkzaamheden, naast de oorspronkelijke werkzaamheden, waarop de offerte ziet. [appellante] stelt dat [persoon A] daarbij handelde namens [geïntimeerde] . [geïntimeerde] betwist dat. Hij stelt dat [persoon A] door [persoon D] was aangesteld als bouwbegeleider voor de bouw van zijn woning en bij het sluiten van de overeenkomst ten aanzien van de nieuwe werkzaamheden namens [persoon D] handelde.
6.13.
Bij de beoordeling van de vraag wie als contractspartij van [appellante] moet worden aangemerkt, gaat het erom wat [persoon C] en [persoon A] daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden ('Kribbebijter-maatstaf'). Tot de omstandigheden die in dit verband in aanmerking moeten worden genomen, behoort tevens de voor de ander kenbare hoedanigheid en de context waarin zij optraden. Ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden, die hebben plaatsgevonden nadat de overeenkomst is gesloten, kunnen van belang zijn. (HR 29-10-2021, ECLI:NL:HR:2021:1615)
6.14.
Het hof komt tot het oordeel dat [appellante] [geïntimeerde] als contractspartij heeft aangemerkt en onder de gegeven omstandigheden ook redelijkerwijs heeft mogen aanmerken. Daarvoor is het volgende redengevend.
6.15.
[appellante] heeft omstreeks 2015 werkzaamheden verricht in opdracht van [geïntimeerde] . In 2021 hebben [persoon C] en [persoon A] onderhandeld over door [appellante] te verrichten werkzaamheden met betrekking tot de bouw van een woning voor [persoon D] (de oorspronkelijke werkzaamheden). Dit betrof dezelfde soort werkzaamheden als destijds in 2015, zo heeft [geïntimeerde] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard.
[persoon A] heeft in de contacten met [appellante] steeds gebruik gemaakt van een
e-mailadres met de domeinnaam [e-mailadres]. [persoon C] heeft een offerte aan [persoon A] gemaild, geadresseerd op naam van en aan het adres van [geïntimeerde] . [persoon A] heeft niet aangegeven dat dit onjuist was en dat niet [geïntimeerde] , maar [persoon D] de opdrachtgever was. Hij heeft ná het sluiten van de overeenkomst, eerst mondeling en daarna schriftelijk, enkel aangegeven dat de factuur gestuurd moest worden aan (het adres van) [persoon D].
Nadat [appellante] was aangevangen met het verrichten van de oorspronkelijke werkzaamheden op de bouw van [persoon D], heeft [persoon A] [appellante] een aantal nieuwe opdrachten met betrekking tot het bouwproject van [persoon D] verleend (de nieuwe werkzaamheden), die door [appellante] zijn uitgevoerd. In de periode dat [appellante] aan het werk was op de bouw van [persoon D], verrichtte ook [geïntimeerde] werkzaamheden aan de bouw van de woning van [persoon D]. [persoon A] was eveneens aanwezig op de bouw en reed rond in een busje van [geïntimeerde] , zo heeft [appellante] onbetwist gesteld.
Toen [appellante] de nieuwe werkzaamheden factureerde aan [persoon D], op dezelfde wijze als met [persoon A] afgesproken ten aanzien van de oorspronkelijke werkzaamheden, gaf [persoon D] aan dat hij niet op de hoogte was van de nieuwe werkzaamheden en daartoe geen opdracht had gegeven, zo blijkt uit een door [appellante] overgelegde verklaring van [persoon D].
6.16.
Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden mocht [appellante] redelijkerwijs afleiden dat [persoon A] bij het sluiten van de overeenkomsten handelde namens [geïntimeerde] .
6.17.
Dat [persoon A] mogelijk als (zelfstandige) bouwbegeleider in opdracht van [persoon D] werkte, zoals [geïntimeerde] stelt, doet daaraan niet af. Wat de feitelijke verhouding tussen [persoon A] en [persoon D] was, is niet relevant, nu niet gesteld en ook niet gebleken is dat [persoon A] aan [appellante] heeft meegedeeld dat hij als bouwbegeleider voor [persoon D] optrad, of dat dit anderszins bij [appellante] bekend was of hoorde te zijn. Om die reden passeert het hof ook het bewijsaanbod van [geïntimeerde] op dit punt.
6.18.
Ook het feit dat [persoon A] – enkel na het sluiten van de overeenkomst ten aanzien van de oorspronkelijke werkzaamheden, die geen deel uitmaakt van dit geschil – heeft aangegeven dat de factuur op naam van [persoon D] gesteld moest worden, kan [geïntimeerde] niet baten. Deze overeenkomst was reeds gesloten, op het moment dat [persoon A] [appellante] verzocht om de factuur met betrekking tot de (vooruitbetaling van de) oorspronkelijke werkzaamheden aan [persoon D] te sturen. De tenaamstelling van de factuur is niet bepalend voor de vraag wie als contractspartij heeft te gelden, een contractuele verbintenis kan immers bevrijdend worden nagekomen door een ander dan de contractspartij (artikel 6:30 BW). Betaling door [persoon D] houdt echter, zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, geen contractsoverneming in. Anders dan [geïntimeerde] lijkt te betogen, is ook niet nodig dat voor de betaling door [persoon D] een reden wordt gegeven. Met andere woorden: als er geen (andere) reden is gegeven waarom een derde de factuur betaalt, brengt dit niet mee dat dan degene die de factuur betaalt als nieuwe contractspartij moet worden aangemerkt.
6.19.
[geïntimeerde] wijst er verder nog op dat zij handelt onder de naam "[geïntimeerde]. Nu de door [appellante] verrichtte werkzaamheden niets te maken hebben met montage van badkamers of keukens, had [appellante] moeten begrijpen dat [geïntimeerde] niet de opdrachtgever van de nieuwe werkzaamheden was. Het hof gaat hieraan voorbij. [geïntimeerde] heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat hij naast badkamer- en keukenmontage ook algemene verbouwingswerkzaam-heden verricht. Uit door [appellante] ingebrachte facturen blijkt dat zij in 2015 vergelijkbare "algemene verbouwingswerkzaamheden" heeft verricht voor [geïntimeerde] , terwijl hij toen ook als handelsnaam "Van der Stelt badkamer- en keukenmontage" gebruikte. [geïntimeerde] heeft ter mondelinge behandeling ook dienovereenkomstig verklaard.
6.20.
Ten slotte vindt het hof nog het volgende van belang. Er waren meerdere aannemers aan het werk bij de bouw van de woning van [persoon D], waaronder een installatiebedrijf. [geïntimeerde] heeft twee facturen in het geding gebracht van dit installatiebedrijf. Het betreft een offerte van 17 april 2020, geadresseerd aan [geïntimeerde] en een offerte betreffende dezelfde werkzaamheden, echter gedateerd op 20 mei 2020 en geadresseerd aan "Fam. [persoon D]". De tweede offerte is door [persoon D] voor akkoord getekend. [geïntimeerde] beoogt hiermee de werkwijze van [persoon A] als bouwbegeleider van [persoon D] aan te tonen. Nu [persoon D] de tweede offerte heeft getekend en dus contractspartij van het installatiebedrijf is, volgt daaruit volgens [geïntimeerde] dat [persoon D] ook ten opzichte van [appellante] als opdrachtgever heeft te gelden.
Het hof volgt [geïntimeerde] daarin niet, nu de offerte voor de oorspronkelijke werkzaamheden niet door [persoon D] maar door [persoon A] voor akkoord is getekend en de nieuwe werkzaamheden mondeling zijn overeengekomen.
Het hof leidt uit de facturen van het installatiebedrijf juist af dat kennelijk ook (ten minste) een van de andere aannemers in de veronderstelling verkeerde dat [persoon A] handelde namens [geïntimeerde] . Dit draagt bij aan het oordeel van hof dat [appellante] heeft begrepen en mogen begrijpen dat [persoon A] optrad voor [geïntimeerde] als contractspartij.
Toerekening schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid (grief 3)
6.21.
[geïntimeerde] stelt dat [persoon A] niet bevoegd was om [geïntimeerde] te vertegenwoordigen. Voorheen was [persoon A] in dienst van [geïntimeerde] , maar hij is omstreeks 2019 uit dienst getreden. [persoon A] is met pensioen en werkt soms nog voor zichzelf. In dit geval heeft hij zelfstandig als bouwbegeleider gewerkt in opdracht van [persoon D].
6.22.
[appellante] heeft niet betwist dat [persoon A] niet (meer) werkzaam is voor [geïntimeerde] . Voor zover [appellante] betoogt dat [persoon A] anderszins bevoegd was om [geïntimeerde] te vertegenwoordigen, heeft zij dat niet nader onderbouwd. Het hof neemt daarom als vaststaand aan dat [persoon A] niet bevoegd was om [geïntimeerde] te vertegenwoordigen.
maatstaf en toetsing
6.23.
Ingevolge artikel 3:61 lid 2 BW kan [geïntimeerde] zich jegens [appellante] niet beroepen op het feit dat [persoon A] niet bevoegd was om [geïntimeerde] te binden, indien [appellante] is afgegaan en mocht afgaan op de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid en deze schijn aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend.
6.23.1.
Van toerekening van de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan sprake zijn als [appellante] op grond van verklaringen of gedragingen ('toedoen') van [geïntimeerde] heeft aangenomen, en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen, dat [persoon A] bevoegd was namens [geïntimeerde] te handelen.
6.23.2.
[geïntimeerde] kan zelf de bedoelde schijn wekken door een verklaring of ander actief gedrag ('toedoen'), maar ook door het laten voortbestaan van een bepaalde situatie of door een andersoortig niet-doen ('nalaten') (HR 09-08-2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2380). Hierbij geldt dat een deel van de schijnwekkende feiten zich ook na totstandkoming van de overeenkomst kan hebben voorgedaan (HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:119).
6.23.3.
Maar ook als geen sprake is geweest van 'toedoen' of 'nalaten' van [geïntimeerde] , kan plaats zijn voor toerekening van de schijn van volmachtverlening, namelijk in het geval dat het gerechtvaardigde vertrouwen van [appellante] gebaseerd is op feiten en omstandigheden die voor risico van [geïntimeerde] komen en waaruit naar verkeersopvattingen deze schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid (HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4909). Hiervan is geen sprake als het gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van [persoon A]; er moet sprake zijn van feiten of omstandigheden die rechtvaardigen dat [geïntimeerde] in zijn verhouding tot [appellante] het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging draagt (HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:143).
6.24.
Op grond van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor weergegeven onder rov. 6.15. komt het hof tot het oordeel dat [appellante] redelijkerwijs mocht afgaan op de schijn dat [persoon A] bevoegd was om [geïntimeerde] te vertegenwoordigen. Het hof neemt vervolgens aan dat [appellante] ook daadwerkelijk op basis van dit vertrouwen heeft gehandeld (HR 26-09-2003, ECLI:NL:PHR:2003:AF9414 (Regiopolitie Gelderland Zuid/Hovax)).
6.25.
Het hof is van oordeel dat de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend. Het hof licht dat als volgt toe.
6.26.
[persoon A] is in het verleden als werknemer in dienst geweest voor [geïntimeerde] . Hoewel dit dienstverband rond 2019 is beëindigd, deed hij nog wel eens wat voor [geïntimeerde] , aldus [geïntimeerde] tijdens de zitting in eerste aanleg. [persoon A] is de vader van geïntimeerde. Voorts staat vast dat [persoon A] nog steeds werkzaamheden in de bouw verricht. Voor zijn zakelijke activiteiten maakt [persoon A] gebruik van een e-mailadres met als domeinnaam '@vdsteltmontage.nl'. Tevens reed [persoon A] tijdens het uitvoeren van zijn werkzaamheden ten behoeve van het bouwproject van [persoon D] in een bedrijfsbus van [geïntimeerde] .
6.26.1.
[geïntimeerde] is eigenaar van de (zakelijke) domeinnaam '[e-mailadres]'. Hij heeft het – exclusieve – beheer en de zeggenschap over wie gebruikmaakt van een e-mailadres dat toebehoort aan van [geïntimeerde] . Het is zijn verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat dit e-mailadres enkel gebruikt wordt in het kader van activiteiten van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] had na het beëindigen van diens dienstverband het e-mailadres van [persoon A] kunnen verwijderen. Hij had daarnaast [persoon A] – zijn vader – kunnen wijzen op het feit dat hij geen gebruik mag maken van het (zakelijke) e-mailadres van [geïntimeerde] . Hij heeft dit echter nagelaten. [geïntimeerde] heeft daarnaast een bedrijfsbus van [geïntimeerde] ter beschikking gesteld aan [persoon A].
6.26.2.
[geïntimeerde] wist dat [persoon A] nog steeds werkzaamheden verricht in dezelfde branche als [geïntimeerde] . [persoon A] en [geïntimeerde] waren ook beide tegelijkertijd werkzaam op de bouw van [persoon D]. Dit maakt dat [geïntimeerde] bedacht kon en moest zijn op het risico dat men [persoon A] in verbinding zou kunnen brengen met [geïntimeerde] . Door toe te staan dat [persoon A] in het kader van zijn zakelijke activiteiten gebruik bleef maken van een e-mailadres van [geïntimeerde] en hem een bedrijfsbus van [geïntimeerde] ter beschikking te stellen, heeft [geïntimeerde] welbewust het risico genomen dat naar buiten toe het beeld kan ontstaan dat [persoon A] – nog steeds – werkzaam is voor [geïntimeerde] en bevoegd is [geïntimeerde] te vertegenwoordigen.
6.27.
Het hof is van oordeel dat bovengenoemde feiten en omstandigheden rechtvaardigen dat [geïntimeerde] in zijn verhouding tot [appellante] het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging draagt.
Conclusie
6.28.
Het voorgaande betekent dat de grieven 1, 3 en 5 slagen en dat een beoordeling van grief 4 achterwege kan blijven. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Het slagen van de grieven brengt mee dat het hof de in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde verweren die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen.
De vorderingen:
-
[factuurnummer]
6.29.
[geïntimeerde] stelt dat hij de opgevoerde posten in de factuur niet kent. Hij heeft evenwel niet gesteld dat [persoon A] de opdracht daartoe niet aan [appellante] heeft gegeven. Niet (voldoende) betwist is dat [appellante] dit werk heeft uitgevoerd. [geïntimeerde] is dan ook gehouden het gevorderde bedrag van € 4.011,89 te betalen.
6.30.
[geïntimeerde] heeft voorts betwist dat hij in verzuim is gekomen. Dit verweer wordt als onvoldoende onderbouwd verworpen. [appellante] heeft in eerste aanleg gesteld dat hij [geïntimeerde] herhaalde malen telefonisch en schriftelijk heeft gemaand tot betaling van de factuur. Zij heeft ook een incassogemachtigde ingeschakeld en deze heeft [geïntimeerde] eveneens gesommeerd tot betaling. Deze sommaties zijn overgelegd. Aldus is, naar het oordeel van het hof, [geïntimeerde] , in gebreke gesteld en is er sprake van een verzuimsituatie.
6.31.
[geïntimeerde] betwist voorts rente verschuldigd te zijn. Krachtens artikel 6:119a lid 2 BW geldt dat, als geen uiterste dag van betaling is overeengekomen, de wettelijke handelsrente verschuldigd is vanaf 30 dagen na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldenaar de factuur ontvangen heeft. Daarna heeft [appellante] recht op de wettelijke handelsrente. Dit verweer verwerpt het hof dan ook.
-
buitengerechtelijke kosten
6.32.
[appellante] maakt aanspraak op een bedrag van € 870,26 aan buitengerechtelijke incassokosten (€ 719,22 plus € 151,04 btw). [geïntimeerde] betwist dit bedrag verschuldigd te zijn. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) is van toepassing. [appellante] stelt dat zij incassohandelingen heeft verricht. Het is niet relevant welke incassohandelingen zijn verricht; het versturen van een enkele brief is voldoende (ECLI:NL:HR:2014:1405). Het hof stelt vast dat [appellante] meerdere sommaties aan [geïntimeerde] heeft verzonden, zodat de vordering in beginsel toewijsbaar is. Nu echter het door [appellante] gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten hoger is dan het in het Besluit bepaalde tarief, zal het hof het bedrag toewijzen tot het wettelijke tarief, te weten € 526,19. De gevorderde wettelijke handelsrente over de incassokosten is niet toewijsbaar. Buitengerechtelijke kosten dienen te worden aangemerkt als vermogensschade (artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW). De wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW heeft uitsluitend betrekking op verplichtingen tot betaling uit handelsovereenkomsten. Een verplichting tot vergoeding van schade kan daartoe niet worden gerekend. De wettelijke handelsrente over de incassokosten wordt daarom afgewezen. In plaats daarvan wordt de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW toegewezen zoals hierna in de beslissing vermeld. Het btw-bestanddeel wordt evenmin toegewezen, nu [appellante] niet heeft gesteld geen ondernemer te zijn in de zin van
artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 of als ondernemer een vrijgestelde prestatie verricht te hebben.
Bewijsaanbod
6.33.
[geïntimeerde] heeft nog een algemeen bewijsaanbod gedaan. Nu hij, behoudens hetgeen hiervoor reeds is besproken, geen concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, tot een andere beslissing van de zaak kunnen leiden, gaat het hof aan dit algemene bewijsaanbod voorbij. Dit geldt ook voor het aanbod te bewijzen "dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen van welke aard dan ook tussen hem en [appellante] ", nu niet ziet op te bewijzen feiten, maar op een rechtsoordeel.
Slotsom
6.34.
Het hoger beroep slaagt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vorderingen zullen alsnog worden toegewezen.
Proceskosten
6.35.
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep en tot terugbetaling van de door [appellante] reeds betaalde proceskosten in eerste aanleg van € 660,--.
6.35.1.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
explootkosten € 107,22
griffierecht € 514,00
salaris advocaat € 528,00 (2 punten à € 264,00)
nakosten
€ 163,00
totaal € 1.312,22.
6.35.2.
De in eerste aanleg gevorderde wettelijke handelsrente over de proceskosten is niet toewijsbaar. Proceskosten dienen te worden aangemerkt als vermogensschade (artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW). De wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW heeft uitsluitend betrekking op verplichtingen tot betaling uit handelsovereenkomsten. Een verplichting tot vergoeding van schade kan daartoe niet worden gerekend. De wettelijke handelsrente over de proceskosten wordt daarom afgewezen. In plaats daarvan wordt de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW toegewezen zoals hierna in de beslissing vermeld.
6.35.3.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
explootkosten € 107,32
griffierecht € 783,00
salaris advocaat € 2.574,00 (3 punten maal tarief I)
nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal € 3.642,32.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van 22 februari 2023,
en, opnieuw recht doende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 4.011,89, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 30 dagen na de factuurdatum;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 526,19 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 28 maart 2022 tot aan de dag van volledige voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van de door [appellante] reeds betaalde proceskosten in eerste aanleg van € 660,00;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de eerste aanleg, aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 1.312,22, te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest en, als [geïntimeerde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, te vermeerderen met € 92,00 en de kosten van betekening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten in eerste aanleg als deze niet binnen veertien dagen na de betekening van dit arrest zijn voldaan;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 3.642,32, te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest en, als [geïntimeerde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, te vermeerderen met € 92,00 en de kosten van betekening;
verklaart de veroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.H. Schoenmakers, F.C. Alink-Steinberg en
G.J.S. Bouwens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 september 2024.
griffier rolraadsheer