4.7.1.Vrijspraak van (medeplegen van) verkrachting (feit 2 primair)
Het hof stelt vast dat de verklaringen van [slachtoffer 2] op onderdelen tegenstrijdig en/of inconsistent zijn, zowel in zichzelf als met verklaringen van getuigen of andere bewijsmiddelen. Dit maakt dat het hof met (de bewijswaarde van) de verklaringen van [slachtoffer 2] behoedzaam moet omgaan. Het hof wijst in dit verband onder meer op het volgende.
Het hof stelt vast dat de verklaringen van [slachtoffer 2] en die van haar vriendinnen [getuige 2] en [getuige 3] niet met elkaar rijmen over hoe de afspraak tot stand is gekomen om bij [verdachte 2] thuis te gaan chillen. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat [getuige 3] de afspraak had gemaakt, terwijl [getuige 2] en [getuige 3] zeggen dat [slachtoffer 2] de afspraak had geregeld. Geconfronteerd hiermee is het antwoord van [slachtoffer 2] dat zij wel had verwacht dat [getuige 3] onzin zou gaan vertellen en dat [getuige 3] en [getuige 2] onderling afgestemd zullen hebben over hoe ze dit gaan vertellen, maar ze noemt geen reden, laat staan een plausibele, waarom haar vriendinnen hierover niet de waarheid zouden vertellen.
Ook over wat [slachtoffer 2] bij [verdachte 2] thuis zou hebben gedronken heeft [slachtoffer 2] wisselend verklaard. In haar eerste politiecontact op 22 april 2019, omstreeks 23.45 uur, vertelt [slachtoffer 2] dat zij door de verdachten werd gedwongen om enkele slokken drank te drinken. In het informatieve gesprek omstreeks 01.00 uur vertelt zij dat zij cola had gedronken. Op 24 april 2019 verklaart zij in haar aangifte dat zij, [getuige 2] en [getuige 3] , bekertjes met Trojka kregen van [verdachte 1] . Daarvan had [slachtoffer 2] maar één slok genomen. Bij de rechter-commissaris verklaart [slachtoffer 2] dat zij een glas Trojka had gedronken, die zij zelf had ingeschonken.
[getuige 2] en [getuige 3] verklaren echter dat zij geen alcohol hebben gedronken.
De verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] staan ook op een ander punt haaks op de verklaring van [slachtoffer 2] . Bij de politie verklaart [slachtoffer 2] dat ook zij weg wilde gaan toen haar vriendinnen besloten om weg te gaan. [getuige 2] verklaart evenwel bij de politie dat zij en [getuige 3] vaak tegen [slachtoffer 2] hebben gezegd dat ze mee moest, maar dat [slachtoffer 2] dat niet wilde. [getuige 3] verklaart dat ze wel honderd keer tegen [slachtoffer 2] heeft gezegd: ‘Kom nou mee’, maar dat [slachtoffer 2] toen zei: ‘Nee, ik moet pas om 23.30 uur thuis zijn’. Hiermee geconfronteerd verklaart [slachtoffer 2] dat ze niet weet waarom haar vriendinnen anders hebben verklaard.
Ook verklaart [slachtoffer 2] tegenstrijdig over de rol van [verdachte 2] , [verdachte 4] en [verdachte 1] . Op 22 april 2019 heeft zij tijdens haar eerste contact met de politie gezegd dat zij met [verdachte 1] in de woning zat toen meerdere mannen (8 of 9) achter elkaar de woning binnenkwamen. Deze mannen hadden geen Nederlands uiterlijk. [slachtoffer 2] had deze mannen nooit eerder gezien. Op enig moment werden die mannen handtastelijk. [verdachte 1] heeft hen daarop aangesproken en is daarna weggegaan. Zij zegt dat ze vervolgens door deze mannen is geslagen en door 4 of 5 mannen is verkracht. Zij noemt hier de naam van [verdachte 2] , [verdachte 1] of [verdachte 4] niet.
In het informatieve gesprek op 23 april 2019 vertelt [slachtoffer 2] dat zij boven in een kleine ruimte was toen 8 of 9 jongens die ruimte binnenliepen. Die jongens waren plots op scooters en met een auto gekomen. Die jongens gingen aan haar zitten en ze werd steeds harder geduwd en geslagen. Ze deden haar spijkerbroek uit, begonnen met haar te gooien en deden ook haar string uit, waarna verschillende jongens haar zouden hebben verkracht. Ongeveer 10 minuten later zou [verdachte 2] de kamer binnen zijn gelopen. Op de vraag of en wat voor seksuele handelingen [verdachte 2] , [verdachte 4] en [verdachte 1] bij haar verricht hadden, antwoordt ze dat zij niets gedaan hadden.
In haar aangifte op 24 april 2019 verklaart [slachtoffer 2] over de eerste jongen met wie ze orale seks moest hebben. Ze weet niet meer hoe hij eruit zag, maar hij droeg een wit shirt met glitters. Ook verklaart ze dat [verdachte 2] seks met haar heeft gehad. Ze weet dat [verdachte 2] dat was, omdat ze hem heeft gezien. Ook heeft hij haar geslagen. Ze weet zeker dat [verdachte 1] haar niet heeft aangeraakt. Wel was hij aanwezig in het begin. [verdachte 4] heeft ze niet gezien. Ze weet niet of hij beneden of boven was en ze weet niet of hij heeft meegedaan. [verdachte 4] droeg volgens haar een zwart shirt met glitters.
Op 3 juni 2019 verklaart [slachtoffer 2] dat [verdachte 1] haar ook heeft aangeraakt en dat ze als eerste seks had met [verdachte 1] of [verdachte 2] . Ze denkt dan dat er rond de 5 personen in de ruimte waren. Verder verklaart ze dat [verdachte 4] de eerste jongen was met wie ze orale seks moest hebben.
[slachtoffer 2] verklaart in haar aangifte dat zij in haar eerste contact met de politie uit angst de namen van de jongens niet heeft genoemd, want ‘ze kennen zoveel mensen en ik ben bang dat ze deze mensen tegen mij opzetten’. Op de vervolgvraag of zij door die mensen is bedreigd, antwoordt zij: ‘Nee’. In het informatieve gesprek vertelt zij echter dat ze niet bang is dat ze haar ‘achterna komen of zo’.
Onderdelen uit haar verklaringen komen ook niet overeen met de beelden van de camera’s die binnen en buiten het pand hangen. Zo blijkt uit de beelden niet dat er plots 8 of 9 jongens op scooters en met een auto aankwamen. Ook is op camerabeelden te zien dat zij haar broek al uit heeft en in haar string door het pand loopt, waarbij zij zoekend lijkt rond te kijken op het moment dat zij daar nog alleen is met [verdachte 1] . Wanneer ze met die beelden wordt geconfronteerd tijdens een studioverhoor op 9 april 2021, verklaart ze dat ze ziet dat ze een string draagt. Ze geeft echter geen verklaring waarom ze op dat moment al haar broek uit heeft en hoe dat te rijmen is met wat ze eerder heeft verklaard over het uittrekken van haar broek.
Forensisch arts [deskundige 2] heeft in zijn forensisch medisch letselrapport d.d. 5 mei 2021 geconcludeerd dat het letsel bij [slachtoffer 2] uiterst gering is, dat de beschrijving van het ontstaan van het letsel die kan worden gedestilleerd uit de verklaringen van [slachtoffer 2] zodanig globaal zijn dat een duiding wordt bemoeilijkt, dat de letsels zodanig beperkt en algemeen zijn dat
koppeling aan het incident mogelijk is, maar dat koppeling aan andere (minimale) incidenten even waarschijnlijk is.
Over het letsel op haar knie/been en een ander wondje heeft [slachtoffer 2] tijdens het informatieve gesprek verteld dat ze die letsels al had.
Het hof wijst hier op het rapport d.d. 22 december 2023 van de deskundige [deskundige 3] , rechtspsycholoog, die een onderzoek heeft gedaan naar de betrouwbaarheid van de door aangeefsters [slachtoffer 1] (in de zaak van de verdachte niet aan de orde) en [slachtoffer 2] afgelegde verklaringen. In zijn rapport heeft hij de vraag naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] vertaald naar de vraag hoe goed die verklaringen passen in het primaire scenario, waarin de verdachten zich inderdaad schuldig hebben gemaakt aan de verkrachtingen, en in een alternatief scenario. In dat alternatieve scenario was er wel sprake van seks, maar vond de seks met instemming van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] plaats. Uitgangspunt is dat de verklaringen betrouwbaar zijn naarmate ze wel passen in het primaire scenario, maar niet in het alternatieve. In andere woorden: de verklaringen zijn betrouwbaarder naarmate ze beter onderscheid maken tussen de verschillende scenario’s. Op basis van de aan de deskundige toegezonden dossierstukken, ziet hij twee alternatieve scenario’s: 1) [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hadden vrijwillig seks met de verdachten, maar zijn dat achteraf anders gaan interpreteren en herinneren waardoor ze ervan overtuigd raakten dat ze zijn verkracht, 2) zij hebben om strategische redenen verklaard te zijn verkracht, bijvoorbeeld omdat het ongemakkelijk was om toe te geven dat ze vrijwillig deelnamen.
Volgens de deskundige is het psychologisch-wetenschappelijk bezien niet mogelijk om deze scenario’s met autoriteit te onderscheiden. In die zin differentiëren de verklaringen niet goed tussen de verschillende scenario’s.
Niettemin heeft de deskundige de volgende kanttekeningen. De herinneringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn kwalitatief slecht, gefragmenteerd, en oppervlakkig. Verder is er sprake van opvallende inconsistenties. Opmerkelijk is dat zij vrij snel na de incidenten erover aan derden hebben verteld. Dat maakt aannemelijk dat zij toen al vonden dat ze waren verkracht. Dat zij over sommige verdachten (bijvoorbeeld [verdachte 1] ) pas later belastend zijn gaan verklaren, maakt dat die verklaringen niet alleen passen in het primaire scenario waarin ze bijvoorbeeld uit angst zwegen, maar ook in een alternatief scenario waarin ze achteraf negatief zijn gaan herinterpreteren. Of [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] liegen over de onvrijwilligheid van de seks (en daarmee al snel erna zijn begonnen) is in de visie van de deskundige niet met psychologische inzichten te determineren. Hij heeft tot slot geen methode om iets te zeggen over de ‘toevalligheid’ dat beiden onafhankelijk van elkaar onjuist zouden verklaren over de incidenten.
Het hof overweegt op grond van al het vorenstaande het volgende.
Vastgesteld kan worden dat (in elk geval) [verdachte 2] , [verdachte 1] , [verdachte 3] en [verdachte 4] seks hebben gehad met [slachtoffer 2] . Het bewijs dat zij tot die seks is gedwongen door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid kan alleen worden ontleend aan de verklaringen van [slachtoffer 2] zelf. Nu het hof met betrekking tot haar verklaringen vaststelt dat deze op belangrijke onderdelen niet coherent zijn en tegenstrijdigheden bevatten, [slachtoffer 2] op relevante punten niet consistent in haar verklaringen is en op verschillende momenten verschillend verklaart, zowel op hoofdlijnen als op detailniveau, terwijl daarvoor geen aanvaardbare verklaring is, kan het hof niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat [slachtoffer 2] door geweld, bedreiging met geweld en/of een of meer andere feitelijkheden is gedwongen tot het ondergaan van de door tenlastegelegde seksuele handelingen. Bewijs dat haar verklaringen in voldoende mate ondersteunt op dit punt en wel in een zodanige mate dat aan alle hiervóór genoemde contra-indicaties voor het aannemen van de betrouwbaarheid van haar verklaringen kan worden voorbijgegaan, ontbreekt.
Het hof acht daarom – anders dan de rechtbank – het primair tenlastegelegde niet overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan wordt vrijgesproken.
4.7.2.Vrijspraak van (medeplegen van) seksueel binnendringen van een bewusteloze, onmachtige of gestoorde (subsidiair)
Bij de beoordeling van het subsidiair tenlastegelegde ziet het hof zich gesteld voor de vraag of kan worden bewezen dat het slachtoffer ten tijde van de handelingen die plegen te bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam in staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht verkeerde, dan wel aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestvermogens leed dat deze niet of onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden.
Uit het dossier blijkt niet dat bij [slachtoffer 2] sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestvermogens. De vraag is dus of zij ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen in staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht verkeerde, dat zij niet of onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden.
[slachtoffer 2] heeft in haar aangifte op 24 april 2019 verklaard dat zij op enig moment onwel werd. Ze was niet duizelig, maar voelde zich wel licht in haar hoofd en ging alle kanten op. Zij merkte dat zij slingerde. Ze voelde zich suf en moe. Tegen [verdachte 1] heeft ze gezegd dat ze slechts één slokje had gedronken.
Het hof stelt vast dat het dossier geen ander bewijs bevat op basis waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat [slachtoffer 2] ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen in staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht verkeerd, dat zij niet of onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden.
Bij de beoordeling van de verklaringen van [slachtoffer 2] op dit punt acht het hof relevant dat, zoals het hof hiervóór reeds heeft overwogen, haar verklaringen op belangrijke onderdelen niet coherent zijn en tegenstrijdigheden bevatten, [slachtoffer 2] op relevante punten niet consistent in haar verklaringen is en op verschillende momenten verschillend verklaart, zowel op hoofdlijnen als op detailniveau, terwijl daarvoor geen aanvaardbare verklaring is.
Het hof stelt bovendien vast dat het dossier diverse contra-indicaties bevat voor een staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht.
Zo heeft zij gedetailleerd verklaard over de seksuele handelingen die hebben plaatsgevonden, de uiterlijke kenmerken van de personen die die handelingen verrichtten, zoals de grootte van hun geslachtsdeel, hun kleding en wat zij tijdens die handelingen hebben gezegd.
Ook heeft zij in haar aangifte verklaard dat zij ten tijde van de seksuele handelingen besefte dat ze om 23.30 uur thuis moest zijn en dat ze daarom tegen de jongens zei: ‘Ik moet gaan rond het snel af’.
Een ander opmerkelijk detail waarover zij verklaart, is dat toen de jongen met wie zij orale seks had gehad aan de jongen die achter haar seks met haar had vroeg of hij was klaargekomen en die jongen zei: ‘Ja, op haar rug’, [slachtoffer 2] zei: ‘Huh, dat heb ik helemaal niet gevoeld’.
Verder is opvallend dat zij in haar aangifte heeft verklaard dat zij, nadat de seksuele handelingen boven waren afgelopen, bij de jongens beneden is gaan zitten, iets heeft gedronken en vervolgens heeft gezegd: ‘Ik wil nu echt naar huis’. Nadat zij te horen had gekregen dat ze het maar moest uitzoeken, was haar gedachte: ‘Jullie zijn een stel sukkels. Eerst van alles met mij doen en mij vervolgens niet naar mijn fiets willen brengen’.
Gelet op het vorenstaande, acht het hof niet bewezen dat [slachtoffer 2] ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen in staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht verkeerd, dat zij niet of onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden. De verdachte wordt daarom vrijgesproken van het subsidiair tenlastegelegde.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
hij op 22 april 2019 te ‘s-Hertogenbosch,
tezamen en in vereniging met anderen,
met [slachtoffer 2] geboren op [geboortedatum] , die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 2] ,
immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders
- meermalen hun penis in de mond van die [slachtoffer 2] gebracht en geduwd en/of het hoofd van die [slachtoffer 2] in de richting van hun penis geduwd en zich vervolgens laten pijpen door die [slachtoffer 2] en
- meermalen hun penis in de vagina van die [slachtoffer 2] gebracht en/of gehouden en/of bewogen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte onder 2 meer subsidiair meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De verdediging heeft, op de gronden als verwoord in de pleitnota, vrijspraak bepleit van het meer subsidiair tenlastegelegde. Deze gronden komen er – samengevat – op neer dat geen sprake was van handelingen van de verdachte die in strijd zijn met de door art. 245 Sr beoogde sociaal-ethische norm, maar van gedragingen die moeten worden gekenmerkt als seksuele gemeenschap tussen twee jongeren die weinig in leeftijd verschillen. De verdediging heeft voorts opgemerkt dat uit het dossier volgt dat [slachtoffer 2] ten tijde van het tenlastegelegde op seksueel gebied volop actief was en in september 2019 een relatie had met een 21-jarige man, zodat – naar het hof het verweer begrijpt – niet kan worden gezegd dat zij niet of onvoldoende in staat was zelf de integriteit te bewaken en de draagwijdte van haar gedrag op seksueel gebied te overzien.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het onder 1 meer subsidiair en 2 meer subsidiair tenlastegelegde is toegesneden op art. 245 Sr. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 30 maart 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK4794) onder meer overwogen dat de bepaling van art. 245 Sr strekt tot bescherming van de seksuele integriteit van personen die gelet op hun jeugdige leeftijd in het algemeen geacht moeten worden niet of onvoldoende in staat te zijn zelf die integriteit te bewaken en de draagwijdte van hun gedrag in dit opzicht te overzien. Art. 245 Sr beschermt deze jeugdige personen ook tegen verleiding die mede van henzelf kan uitgaan. Dit betekent dat seksuele handelingen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam buiten echt met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, in zijn algemeenheid als ontuchtig moeten worden aangemerkt. Onder omstandigheden, zo overweegt de Hoge Raad in dit arrest, kan aan seksuele handelingen met een persoon tussen de twaalf en zestien jaren het ontuchtig karakter ontbreken. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn indien die handelingen vrijwillig plaatsvinden tussen personen die slechts in geringe mate in leeftijd verschillen. Een scherpe afgrenzing van dergelijke omstandigheden valt in haar algemeenheid niet te geven. Bij de totstandkoming van artikel 245 Sr heeft de wetgever in dit opzicht als maatstaf voor ogen gestaan of de desbetreffende seksuele handeling algemeen als sociaal-ethisch is aanvaard. Het hof stelt vast dat ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen [slachtoffer 2] 15 jaar was, [verdachte 2] 17 jaar, [verdachte 1] 18 jaar, [verdachte 3] 18 jaar en [verdachte 4] 18 jaar. Drie van de verdachten waren derhalve meerderjarig tijdens de seksuele handelingen, groepsseks met een minderjarige.
Het slachtoffer en de verdachten kenden elkaar voorafgaand aan het seksuele contact niet en er was geen sprake van een affectieve relatie. [slachtoffer 2] was in een voor haar vreemde omgeving, in de woning van [verdachte 2] , waar zij voorheen nooit was geweest. Er was sprake van een overmacht, namelijk een groep van jongens die om de beurt seks hadden met [slachtoffer 2] . [slachtoffer 2] was ten tijde van dit alles onder invloed van alcohol die haar ook nog geschonken werd toen zij al in de woning aanwezig was.
Gelet hierop, acht het hof de tenlastegelegde gedragingen, algemeen niet sociaal-ethisch aanvaardbaar. Er is derhalve sprake van ontuchtige handelingen. De door de verdediging genoemde omstandigheden, dat [slachtoffer 2] al langer seksueel actief was en in september 2019 een relatie had met een 21-jarige man, doen hieraan niet af. Daarbij speelt mee dat in dat geval wel sprake was van een affectieve relatie tussen [slachtoffer 2] en haar toenmalige vriend, zo niet tussen [slachtoffer 2] enerzijds en [verdachte 2] , [verdachte 1] , [verdachte 3] en [verdachte 4] anderzijds.
Het verweer wordt bijgevolg verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 2 meer subsidiair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van: met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
De verdediging heeft, op de gronden als verwoord in de pleitnota, een strafmaatverweer gevoerd. Zij heeft daartoe gewezen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn jonge leeftijd, het feit dat hij het contact met de medeverdachten heeft verbroken, hij zich op zijn eigen bedrijf richt, hij hard werkt, niet op stap gaat en niet rookt. De verdachte heeft een vriendin en staat compleet anders in het leven dan toen hij 18 jaar was. De verdediging verzoekt primair toepassing van het adolescentenstrafrecht, subsidiair om zijn jonge leeftijd zwaar te laten meewegen in de strafmaat.
Voorts heeft de verdediging gewezen op de redelijke termijn.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich in 2019 samen met anderen schuldig gemaakt aan ontucht met een minderjarige, [slachtoffer 2] . Er was sprake van groepsseks.
De regie lag bij de verdachte en zijn medeverdachten. Zij hebben hun lustgevoelens vooropgesteld en hebben op geen enkele wijze rekening gehouden met de belangen van het slachtoffer. Uit niets blijkt dat de verdachte of één van de andere verdachten zich op enig moment heeft afgevraagd hoe dit alles was voor het slachtoffer en/of zij aan het hele gebeuren ook enig plezier beleefde.
De verdachte en zijn medeverdachten hebben door hun handelen een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 2] . [slachtoffer 2] is seksueel misbruikt en behandeld als gebruiksvoorwerp. Het is een feit van algemene bekendheid dat feiten als deze vaak langdurige en ernstige emotionele schade kunnen toebrengen en een verdere normale en gezonde seksuele ontwikkeling in de weg kunnen staan.
Dat dit bij [slachtoffer 2] ook het geval is blijkt uit de door haar ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep afgelegde slachtofferverklaringen, waarin zij aangeeft wat voor emotionele schade zij heeft ondervonden van het feit. Zij heeft aangegeven dat de jongens over haar grens zijn gegaan en haar niet meer als persoon maar als een object zonder gevoel of pijn zagen. Ze voelde zich door hun handelen vies en gebruikt en haar vertrouwen in de mens was in een klap weg. Voor het door haar opgelopen trauma is zij onder behandeling geweest.
Delicten als het onderhavige veroorzaken bovendien veel maatschappelijke onrust en leiden tot een toename van gevoelens van angst en onveiligheid onder burgers. Het door de verdachte en zijn medeverdachten gepleegde strafbare feit heeft grote onrust veroorzaakt in de plaatselijke gemeenschap.
Het hof weegt verder mee, dat de verdachte geen inzicht heeft getoond in het kwalijke van zijn handelen. Ook heeft hij vanaf het moment van zijn aanhouding tot en met de behandeling ter zitting in hoger beroep geen oprechte spijt of berouw getoond. Hij lijkt vooral zichzelf als slachtoffer te zien van de strafprocedure.
Bij zijn beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft het hof aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde, oriëntatiepunten voor straftoemeting. De oriëntatiepunten dienen voor de verdachte als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
Bij het bepalen van de straf heeft het hof in strafverhogende zin rekening gehouden met de zeer vernederende setting waarin het bewezenverklaarde heeft plaatsgevonden, het feit dat de seks onbeschermd, zonder condoom, heeft plaatsgevonden, de grootte van de groep en de duur van de ontucht.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op het vorenstaande, de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof ziet aanleiding om daarnaast aan de verdachte een onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur op te leggen.
Anders dan de verdediging vindt het hof in de persoonlijkheid van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is begaan geen grond om op de verdachte, een jongvolwassene die ten tijde van het begaan van het strafbare feit de leeftijd van achttien doch niet die van drieëntwintig jaren had bereikt, recht te doen overeenkomstig het jeugdstrafrecht.
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van de verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 3 december 2019, de dag waarop de verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld.
De rechtbank heeft op 31 januari 2022 vonnis gewezen. De behandeling in eerste aanleg is derhalve niet afgerond met een eindvonnis binnen – nu de verdachte in eerste aanleg in voorlopige hechtenis heeft gezeten – binnen 16 maanden na de aanvang van de redelijke termijn. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt bijna 10 maanden.
Tegen dit vonnis heeft de verdachte op 11 februari 2022 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 18 april 2024. In hoger beroep is de behandeling dus niet afgerond met een eindarrest binnen 24 maanden na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding bedraagt ruim 2 maanden.
Gelet op de geringe overschrijding van de redelijke termijn, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, en het gaat om een onderzoek met meerdere verdachten en er zowel in eerste aanleg als in hoger beroep nog onderzoek is verricht, waaronder het horen van getuigen en deskundigenonderzoeken, zijn er naar het oordeel van het hof voldoende bijzondere omstandigheden aanwezig die deze overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep volledig rechtvaardigen. Het hof ziet in deze overschrijding dan ook geen aanleiding om een lagere straf op te leggen en zal volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep in geringe mate is overschreden.
Vrijheidsbeperkende maatregel
Daarnaast vindt het hof het ter beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van strafbare feiten nodig om een maatregel zoals bedoeld in art. 38v Sr op te leggen, inhoudende dat de verdachte gedurende vijf jaren geen direct of indirect contact mag hebben met de in deze zaak genoemde [slachtoffer 2] .
Voor elke keer dat de verdachte dit contactverbod overtreedt, moet hij een vervangende hechtenis van één week uitzitten, tot een maximum van zes maanden.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat in de periode na het tenlastegelegde meerdere malen op een intimiderende wijze, direct of indirect, contact is gezocht met het slachtoffer. Het hof zal voornoemde maatregel dadelijk uitvoerbaar verklaren, omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte en/of de medeverdachten zich weer belastend zal/zullen gedragen jegens [slachtoffer 2] .
Het hof ziet geen aanleiding tot oplegging van het door de advocaat-generaal geëiste locatieverbod, omdat het hof van oordeel is dat door het opleggen van de vrijheidsbeperkende maatregel van een contactverbod met [slachtoffer 2] haar veiligheid voldoende is gewaarborgd. Het hof vindt het opleggen van een locatieverbod voor een gehele wijk, in de gemeente waar de verdachte zelf ook woonachtig is, in dit geval een te vergaande maatregel.
Van het na te noemen inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp zal het hof de teruggave aan de verdachte gelasten, nu het belang van strafvordering zich daartegen niet langer verzet.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 18.965,22, bestaande uit een bedrag van € 1.465,22 ter zake van materiële schade (posten kleding à € 100,-, reis- en parkeerkosten à € 254,18, camerasysteem à 260,83 en verblijf [land] à € 850,21) en een bedrag van € 17.500,- ter zake van immateriële schade (post smartengeld), te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 8.854,18, bestaande uit een bedrag van € 354,18 ter zake van materiële schade (posten kleding à € 100,- en reis- en parkeerkosten à € 254,18) en een bedrag van € 8.500,- ter zake van immateriële schade (post smartengeld), te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. In hoger beroep heeft de benadeelde partij haar vordering verlaagd tot een bedrag van € 10.111,04, bestaande uit een bedrag van € 1.111,04 ter zake van materiële schade (posten verblijf [land] à 850,21 en camerasysteem à 260,83) en een bedrag van € 9.000,- ter zake van immateriële schade (post smartengeld), te vermeerderen met de wettelijke rente.
De verdediging heeft de vordering betwist. Zij heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering, subsidiair dat een bedrag € 5.000,- kan worden toegewezen ter zake van immateriële schade en dat de benadeelde partij – naar het hof begrijpt – voor het overige niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof zal de vordering toewijzen tot een bedrag van € 850,21 ter zake van materiële schade, zijnde de post [land] , te vermeerderen met de wettelijke rente. Na het bewezenverklaarde feit, de aangifte, de aanhouding van de verdachten, de omstandigheid dat verschillende familieleden rondom de verdachten zich direct over deze zaak hebben uitgelaten en naar de aangeefster/benadeelde partij op zoek zijn gegaan en de gebiedsverboden voor de verdachten en hun familieleden heeft de aangeefster/benadeelde partij van de burgemeester van ’ [gemeente] het advies gekregen om tijdelijk elders te verblijven. Een en ander is genoegzaam met stukken onderbouwd.
Daarnaast zal het hof ter zake van immateriële schade een bedrag toewijzen van € 5.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De verdachte is hoofdelijk tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, aangezien hiervoor nader onderzoek is vereist. De benadeelde partij kan daarom thans in zoverre niet in haar vordering worden ontvangen en kan dat deel van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op het navolgende bedrag:
het hof hanteert voor de eerste aanleg het liquidatietarief kanton à € 330,- per punt, gelet op het toegewezen bedrag. Voor de eerste aanleg kent het hof 1 punt toe voor het indienen van de vordering en 2 voor het bijwonen van de zittingen in eerste aanleg. Voor de eerste aanleg komt het hof dan uit op een bedrag van 3 x € 330,- = € 990,-.
Voor het hoger beroep hanteert het hof het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven à € 521,-, gelet op het toegewezen bedrag. Voor het bijwonen van de zittingen voor de inhoudelijke behandeling kent het hof 2 punten toe. Voor het hoger beroep komt het hof dan uit op een bedrag van 2 x € 521,- = € 1.042,-.
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op € 990,- + € 1.042,- = € 2.032,-.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 2] is toegebracht tot een bedrag van € 5.850,21, bestaande uit een bedrag van € 850,21 ter zake van materiële schade (post verblijf [land] ) en een bedrag van € 5.000,- ter zake van immateriële schade (post smartengeld). De verdachte is daarvoor hoofdelijk jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 april 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 38v, 38w, 47 en 245 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.