ECLI:NL:GHSHE:2024:1261

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
20-001823-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met vrijspraak van primair tenlastegelegde

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren op [geboortedag 1] 1998, werd beschuldigd van zware mishandeling van [slachtoffer] op 10 juni 2019 te Boxtel. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden en had een schadevergoeding van € 4.736,13 aan de benadeelde partij toegewezen. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep vrijspraak van de zware mishandeling en een veroordeling voor het subsidiair tenlastegelegde, dat de verdachte opzettelijk zwaar lichamelijk letsel had toegebracht, maar dat de uitvoering daarvan niet was voltooid. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de benadeelde partij meermalen in het gezicht heeft geslagen, maar oordeelde dat er geen sprake was van zwaar lichamelijk letsel. Het hof sprak de verdachte vrij van de zware mishandeling, maar verklaarde het subsidiair tenlastegelegde bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden en de vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, met een totaalbedrag van € 3.602,50, inclusief wettelijke rente.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001823-22
Uitspraak : 10 april 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 1 augustus 2022, in de strafzaak met parketnummer 01-297079-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1998,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘zware mishandeling’ (het primair tenlastegelegde) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] is gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 4.736,13, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 57 dagen gijzeling. Tevens is de verdachte veroordeeld in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op het moment van het wijzen van het vonnis begroot op nihil. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering en is bepaald dat hij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal vrijspreken van het primair tenlastegelegde en zal bewezen verklaren hetgeen aan de verdachte subsidiair ten laste is gelegd en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof zal beslissen conform de beslissing van de politierechter. Ten aanzien van de in hoger beroep gevorderde advocaatkosten heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het hof de vordering in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit en subsidiair een strafmaatverweer gevoerd. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] heeft de verdediging primair bepleit dat het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal verklaren, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de verdediging de vordering deels inhoudelijk betwist en daarbij verzocht dat het hof het toe te wijzen bedrag zal matigen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging – en aldus de grondslag van het onderzoek – is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep – tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 10 juni 2019 te Boxtel, althans in Nederland, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken oogkas en/of een gebroken neus, heeft toegebracht door die [slachtoffer] meermalen in het gezicht te slaan;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 10 juni 2019 te Boxtel, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [slachtoffer] meermalen (met kracht) in het gezicht heeft geslagen en/of gestompt en/of gestoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 10 juni 2019 te Boxtel, althans in Nederland, [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] meermalen in het gezicht te slaan.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het primair tenlastegelegde
Aan de verdachte is primair tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan zware mishandeling van [slachtoffer] . Het zwaar lichamelijk letsel zou bestaan uit een gebroken oogkas en/of een gebroken neus.
Het hof stelt het volgende voorop.
Buiten de niet-limitatieve gevallen van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht dient het bestanddeel ‘zwaar lichamelijk letsel’ indachtig de wetsgeschiedenis te worden ingevuld naar algemeen spraakgebruik. In zijn overzichtsarrest over zwaar lichamelijk letsel heeft de Hoge Raad overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van zwaar lichamelijk letsel, de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel (al dan niet in combinatie met elkaar) hebben te gelden als algemene gezichtspunten (vgl. HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051, rov. 2.4, waarin verwezen wordt naar onder meer HR 16 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5802, NJ 2000/510). Met betrekking tot botfracturen overwoog de Hoge Raad dat in de regel sprake is van zwaar lichamelijk letsel indien in verband met dat letsel operatief ingrijpen heeft plaatsgevonden, waarbij onder meer de noodzaak en de aard van medisch ingrijpen meeweegt (vgl. HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051, rov. 2.6). Daarnaast betreft het uitzicht op herstel een (mogelijk) gezichtspunt in de beoordeling of er sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Daarbij geldt – ook buiten de situatie waarin operatief ingrijpen heeft plaatsgevonden – dat van zwaar lichamelijk letsel niet alleen sprake kan zijn indien het uitzicht op herstel in belangrijke mate ontbreekt, doch ook indien het letsel gepaard gaat met een langere periode van herstel of van onzekerheid over de mogelijkheid en de mate van herstel. Voorts kan van belang zijn in hoeverre tijdens de periode van herstel sprake is van pijn en/of fysieke beperkingen (vgl. HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051, rov. 2.7). In voorkomende gevallen kan in de beoordeling voorts worden betrokken of restschade aanwezig is, in het bijzonder in de vorm van één of meerdere littekens. Daarbij kunnen van belang zijn het uiterlijk en de ernst van het litteken en daarmee samenhangend de mate waarin dat litteken het lichaam ontsiert, en eventueel of in verband met dat litteken – langdurige – pijnklachten (hebben) bestaan.
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof, gelet op het hiervoor overwogene, van oordeel dat er in onderhavige zaak geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel als gevolg van de mishandeling. Het hof constateert dat er uit het dossier volgt dat het letsel heeft bestaan uit een gebroken neus en een klein fractuurtje in de voorwand van de sinus maxillaris. Enkele dagen na het tenlastegelegde is de neus van [slachtoffer] (zonder verdoving) rechtgezet. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft [slachtoffer] naar voren gebracht dat hij het gevoel heeft dat hij nog wat nasaal praat en dat de neus nog iets scheef staat en er daarom mogelijk nog een operatie zal volgen, maar uit het dossier volgt niet dat hiertoe een medische noodzaak bestaat. Ten behoeve van het fractuurtje in de voorwand van de sinus maxillaris heeft er geen medisch ingrijpen plaatsgevonden. Evenmin is op grond van het procesdossier of het verhandelde ter terechtzitting gebleken dat deze breuk dermate nadelige gevolgen voor aangever heeft gehad dat deze is aan te merken als zwaar lichamelijk letsel.
Ofschoon het hof zonder meer aanneemt dat het hiervoor genoemde, door het gewelddadige incident veroorzaakte letsel zeer pijnlijk en belastend is geweest en dat ook de noodzakelijke medische ingreep waarbij de neus is rechtgezet eveneens zeer pijnlijk en naar voor aangever is geweest, is voornoemd letsel naar het oordeel van het hof naar de maatstaf van het bepaalde in artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht, noch naar normaal spraakgebruik aan te merken als zwaar lichamelijk letsel, indachtig de aard van het letsel, de aard van het medisch ingrijpen waarbij de neus werd rechtgezet, de uitgebleven noodzaak tot verder medisch (operatief) ingrijpen en het uitzicht op herstel (vgl. HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051, rov. 2.2., 2.3 en 2.6).
Het hof zal de verdachte gelet op het bovenstaande vrijspreken van de aan hem primair tenlastegelegde zware mishandeling.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 10 juni 2019 te Boxtel, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [slachtoffer] meermalen (met kracht) in het gezicht heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Tenzij anders vermeld wordt hierna verwezen naar pagina’s van het dossier van de politie-eenheid Oost-Brabant, District ’s-Hertogenbosch, Basisteam Meierij, registratienummer [registratienummer] , gesloten d.d. 20 oktober 2021, opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , brigadier van politie, doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 78. Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn, voor zover niet anders vermeld, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
Het hof ontleent aan de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd, het bewijs dat de verdachte het subsidiair bewezenverklaarde heeft begaan.

1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 10 juni 2019, p. 5-6, voor zover inhoudende als verklaring van aangever [slachtoffer] :

Ik doe aangifte van zware mishandeling. Deze mishandeling heeft plaatsgevonden op 10 juni 2019, omstreeks 00.50 uur, aan de Esscheweg te Boxtel. Ik was op weg vanuit ‘s -Hertogenbosch naar Esch. Ik was samen met een vriend [getuige 1] en [getuige 2] . We waren met de auto van [getuige 1] en deze reed ook. [getuige 2] zat achterin en ikzelf zat rechts voorin. [getuige 1] voegde in op de snelweg de A2 en bij het invoegen haalden wij een auto rechts in die al op de A2 reed. Ik zag dat de auto die we zojuist hadden ingehaald langs ons kwam rijden. Ik zag dat er twee personen in zaten. Ik zag dat de jongens in de auto erg boos waren. Ik zag dit aangezien ze druk zaten te gebaren en wegwerpgebaren maakten. Ik zag dat de passagier zijn raam omlaag deed en begon te roepen.
[getuige 1] nam de afslag Boxtel-Noord op de A2 om zo naar Esch te rijden. Eenmaal bij de kruising reden wij rechtdoor in de richting van Esch. Ik zag dat het andere voertuig rechtsaf sloeg, maar uiteindelijk toch keerde en achter ons aankwam. Eenmaal op de Esscheweg te Boxtel zag ik dat de auto ons inhaalde en deze voor ons tot stilstand bracht. Hij had onze auto zo geblokkeerd dat we niet weg konden. Ik zag dat de bestuurder uitstapte. Ik zag dat hij naar mijn kant liep en het portier opende. Zonder iets te zeggen sloeg hij mij in mijn gezicht. Ik zag dat hij mij sloeg met een gebalde vuist. Ik voelde veel pijn op het moment dat hij mij raakte in mijn gezicht. Ik voelde dat zijn vuist meerdere keren in mijn gezicht terecht kwam. Ik ben tenminste zeven maal geraakt en heb daarbij behoorlijk wat letsel opgelopen. Ik was behoorlijk geschrokken van dit agressieve gedrag. Ik hoorde [getuige 1] nog roepen dat ze normaal moesten doen en hierna zijn ze ook vertrokken. De bestuurder die mij had geslagen was blank, 1.80 meter en redelijk slank. Ik ben naar de spoedeisende hulp geweest en daar is vastgesteld dat ik mijn neus en oogkas heb gebroken. Ik hoor morgen 11-06-2019 exact wat er aan letsel is opgelopen. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.

2. Het geschrift, te weten de medische verklaring van [arts 1] (arts-assistent) namens [arts 2] (chirurg) d.d. 10 juni 2019, p. 11-13, voor zover inhoudende:

[slachtoffer]
Geboren: [geboortedag 2] 1997
Bovengenoemde patiënt zagen we op 10-06-2019 op de Spoedeisende Hulp.
Reden van komst: Mishandeling aangezicht
Conclusie: fractuur os nasale beiderzijds inclusief septum nasale. Klein fractuurtje voorwand sinus maxillaris links.

3. Het proces-verbaal verhoor getuige d.d. 10 juni 2019, p. 15-16, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 1] :

Op 10 juni 2019, omstreeks 00.40 uur, was ik in ‘s -Hertogenbosch met mijn auto. Ik was daar om [slachtoffer] en [getuige 2] op te halen. We reden terug via de A2 richting Boxtel. Ik voegde in op de A2 en kwam terecht achter een blauw/zwarte personenauto. Vervolgens heb ik de auto ingehaald en ik zag dat de bestuurder van de blauw/zwarte auto naast mij kwam gereden en zijn raam, passagierszijde, opende en gebaarde dat ik dit ook moest doen. Onder het rijden opende ik mijn raam aan de bestuurderszijde. Ik zag dat de bestuurder gebaarde en schreeuwde, maar waarom weet ik niet. Er was namelijk niks voorgevallen. Ik sloot mijn raam en de blauw/zwarte auto ging voor mij rijden. Bij afslag Boxtel/Esch zijn wij van de snelweg afgegaan. Ik zag dat zij dit ook deden, zij reden voor mij. Ik zag dat ze rechtsaf, terug, richting ‘s -Hertogenbosch reden. Wij zijn rechtdoor richting Esch gegaan. Ik keek in hun richting en zag dat de blauw/zwarte auto keerde en ons achterna kwam gereden. Ik zag dat hij mij inhaalde en begon te remmen. Hierdoor moest ik stoppen. Ik zag dat de bestuurder uitstapte en naar de passagierszijde rende, het portier open trok en meteen op [slachtoffer] begon in te slaan. Ik ben uitgestapt en naar hem toegelopen en heb die jongen weggeduwd. Ik zei dat hij op moest rotten. Hij is toen gegaan. Ik ben met [slachtoffer] direct naar het ziekenhuis gegaan. Ik zag dat de dader er als volgt uit zag:
- man;
- blank;
- 20-25 jaar;
- 1.80m lang;
- normaal postuur;
- korte, blonde haren;
- geen bril of tatoeages gezien.
Ik heb het kenteken van de blauw/zwarte auto genoteerd en dit betrof [kenteken] .

4. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 10 september 2020, p. 70-72, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 1] :

V: Vraag verbalisant
A: Antwoord getuige
O: Opmerking verbalisant
V: Je bent gevraagd om een tweede getuigenverklaring af te komen leggen in de zaak waarbij [slachtoffer] slachtoffer is geworden van een mishandeling. De advocaat van [slachtoffer] heeft een klaagschrift bij de rechtbank ingediend. In het klaagschrift van de advocaat staat dat [slachtoffer] jou een foto van een persoon heeft laten zien waarop jij gezegd zou hebben dat dát de persoon was die [slachtoffer] geslagen had. Wanneer had [slachtoffer] jou die foto van die jongen die hem geslagen zou hebben, laten
zien?
A: Ik vermoed dat dit ongeveer een maand na de mishandeling van [slachtoffer] is geweest. Ik herkende hem voor 100% binnen een paar seconden. Ik denk dat dit kwam omdat dit een duidelijke en actuele foto van hem was. Hij stond er ook helemaal op. Dus niet alleen zijn gezicht, maar zijn hele lichaam.
V: Waar herkende jij die jongen dan precies aan?
A: Ik herkende hem vooral aan z'n postuur en z’n gezicht.
V: Heb jij die foto ook voor mij?
A: Jazeker.
O: Op de foto wordt door mij herkend de verdachte [verdachte] .

5. Het proces-verbaal van getuigenverhoor van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof, d.d. 27 oktober 2023, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1] :

U houdt mij voor dat het gaat over een mishandeling van [slachtoffer] die plaatsvond op de Esscheweg in Boxtel (
het hof: op 10 juni 2019), waar ik als bestuurder van een auto werd klemgereden door een andere auto en waarbij de bestuurder van die andere auto meteen uitstapte. U houdt mij voor dat ik in september 2020 nog een keer ben gehoord door de politie naar aanleiding van een klaagschrift in deze procedure en u houdt mij voor dat ik toen in die verklaring gezegd zou hebben dat [slachtoffer] mij een foto heeft getoond en dat ik toen de dader heb herkend en dat de advocaat-generaal toen heeft aangegeven mij als getuige te willen horen. Ik kan mij herinneren dat ik die verklaring heb afgelegd. U vraagt mij of ik mij kan herinneren dat [slachtoffer] mij een foto heeft getoond. Ja. U vraagt mij of ik die jongen toen op die foto heb herkend. Ja. De foto die [slachtoffer] mij heeft laten zien, gaf een volledige foto van de verdachte, in ieder geval een groot gedeelte van zijn postuur, hoofd en kapsel en dat samen met mijn eerste verklaring en het beeld dat ik in mijn hoofd had, zei ik: dat is die.
U toont mij een foto uit het dossier en u vraagt mij of dat die foto is. Dat is de foto.
De raadsheer-commissaris merkt op dat deze foto als bijlage 1 aan het proces-verbaal van dit getuigenverhoor wordt gehecht.Het was een Facebook-foto, dus hij was iets kleiner weggezet. Als ik het goed heb, is het de foto. In mijn ogen is die persoon de dader. De getuige wijst naar [verbalisant] met het witte shirt (
het hof: op de foto op bijlage 1 is de verdachte afgebeeld).

6. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 13 juni 2019, p. 17-20, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 2] :

Op 9 juni 2019 gingen [slachtoffer] en ik op stap in Den Bosch. Na het stappen werden wij, [slachtoffer] en ik, door [getuige 1] opgehaald. Dit was op 10 juni, omstreeks 00.30 uur. Ik stapte achterin en [slachtoffer] stapte naast [getuige 1] in als bijrijder. We reden de A2 bij Vught op en dan richting Boxtel. Bij het invoegen haalden wij een voertuig in. Ik weet nog dat het een donkere auto was van het merk Renault. Ik hoorde later van [getuige 1] dat het een Clio was. Ik zag dat er twee personen in het voertuig zaten, eentje zat achter het stuur en de andere zat ernaast, als bijrijder.
Vervolgens reden wij verder op de A2 en toen zag ik dat het voertuig naast ons kwam rijden. Het voertuig reed links van ons voertuig. Ik zag vervolgens dat de jongen, die achter het stuur zat, helemaal naar rechts ging leunen, naar de bijrijderskant en gebaren maakte. Uit deze gebaren maakte ik op dat wij van hem ons raam open moesten doen. Ik vond de jongen erg agressief overkomen en heel erg boos. Ik zag dat aan de snelle en wilde gebaren die hij maakte en aan de boze uitdrukking op zijn gezicht. Vervolgens zag ik dat [getuige 1] het raam aan de bestuurderskant opendeed. Ook zag ik dat het andere voertuig aan de bijrijderskant inmiddels het raam open had. Ik hoorde de bestuurder schreeuwen naar ons. Het geschreeuw klonk erg agressief, er werd met veel boosheid naar ons geschreeuwd. Vervolgens zeiden wij niets terug en zag ik dat [getuige 1] zijn raam aan de bestuurderskant weer dichtdeed. Toen zag ik dat de Renault voor ons voertuig ging rijden. Ik zag dat we toen bij onze afslag naar Esch kwamen. Ik zag dat [getuige 1] de afrit nam naar Esch en gelijktijdig nam de Renault voor ons, ook de afslag naar Esch. We reden vervolgens naar het verkeerslicht, ik zag dat de Renault die nog voor ons reed, hier rechts ging voorsorteren, richting Gestel. We reden bij het verkeerslicht rechtdoor richting Esch. Vervolgens zag ik dat de Renault op de weg richting Gestel omdraaide en onze kant uit kwam gereden. Ik zag dat zij ook richting Esch reden, dit was op de Esscheweg in Boxtel.
Toen zag ik dat de Renault met hoge snelheid naast ons in de bocht kwam rijden. Ik zag vervolgens dat de Renault ons links inhaalde en recht voor ons vol op de rem trapte. Ik zag dat [getuige 1] hierdoor ook vol moest remmen en dat wij stil kwam te staan. Voordat ik wist wat er gebeurde, zag ik dat de bestuurder al uit de Renault was gesprongen, naar ons toe was gerend, terwijl wij nog maar net stilstonden. Ik zag dat de bestuurder van de Renault vervolgens de deur van de bijrijder, waar [slachtoffer] zat, opentrok. Toen zag ik dat de jongen meteen op [slachtoffer] ging inslaan. Ik zag dat hij met heel veel kracht, met gebalde vuisten, op het gezicht insloeg van [slachtoffer] . Op zijn hoofd. Ik zag dat [slachtoffer] nog in de gordel zat en geen kant uit kon, terwijl de jongen maar bleef doorslaan. Ik denk dat hij wel zeker acht goede klappen heeft gegeven, die hard het gezicht van [slachtoffer] hebben geraakt. Vervolgens zag ik dat [getuige 1] zijn gordel afdeed en dat hij uitstapte en naar de bijrijderskant liep. Ik zag dat [getuige 1] vervolgens de jongen wegtrok bij ons voertuig. Toen zag ik dat [slachtoffer] kon uitstappen, waardoor ik de bijrijdersstoel naar voren kon klappen en ook kon uitstappen. Ik zag dat de beide jongens weer naar de Renault toe liepen. Tegelijkertijd zag ik dat het gezicht van [slachtoffer] onder het bloed zat. Ik zag heel veel bloed. Ik zag toen dat [getuige 1] zijn telefoon pakte en het kenteken van de Renault intoetste en naar [slachtoffer] stuurde. Ik heb het kenteken ook in mijn telefoon staan. Het kenteken dat [getuige 1] gezien heeft was: [kenteken] .
Ik zag dat er nog steeds veel bloed uit de neus van [slachtoffer] kwam en ook dat er bloed liep uit de snee onder zijn linkeroog. Ik zag dat de wonden niet stopten met bloeden en dat zijn neus en oog erg dik werden. Ik hoorde dat [slachtoffer] meerdere keren zei dat hij erg veel pijn had.
Ik kan u het volgende vertellen over het signalement van de jongen, die [slachtoffer] in elkaar heeft geslagen:
- donkere korte haren, niet gemillimeterd maar best wel kort;
- rond hoofd;
- normaal postuur;
- lengte ongeveer gelijk aan [slachtoffer] , ik denk rond de 1.80 meter.

7. Het proces-verbaal van getuigenverhoor van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof, d.d. 27 oktober 2023, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 2] :

U houdt mij voor dat het gaat over een incident dat [slachtoffer] is overkomen in bijzijn van mij en [getuige 1] . U houdt mij voor dat het incident erover gaat dat in de nacht van 9 op 10 juni 2019 rond 00.40 uur in Esch wij in de auto reden, een auto ons inhaalde, plotseling op de rem stond en onze auto tegenhield en dat [getuige 1] daardoor moest stoppen en dat er vervolgens een jongen uitstapte.
U vraagt mij of mij daarna nog eens een foto van een jongen is getoond. Ja. Door [slachtoffer] . U vraagt mij of ik die foto heb bekeken in de zin van dat ik er meer over kan vertellen. Hij heeft de foto laten zien, waarop ik zelf zei: “dat is hem”. U toont mij een foto die u bent tegengekomen in het politiedossier en u vraagt mij of dat die foto is. Dat is die foto.
De raadsheer-commissaris merkt op dat de foto als bijlage 1 aan het proces-verbaal van dit getuigenverhoor zal worden gehecht.U vraagt mij of ik [verbalisant] op de foto in het witte shirt herken als [verbalisant] die [slachtoffer] mishandelde. Ja. (
het hof: op de foto op bijlage 1 is de verdachte afgebeeld).

8. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 3 juli 2019, p. 21-25, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 3] :

V: vraag verbalisant
A: antwoord getuige
V: Welk voertuig heb je op naam staan?
A: Ik heb een Renault Clio.
V: Wat is het kenteken van het auto?
A: Het is [kenteken] .

9. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 8 december 2019, p. 56, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant] :

In het onderzoek naar de zware mishandeling van [slachtoffer] gepleegd op 10 juni 2019 te Boxtel werd op het telefoonnummer van de te naam gestelde van de auto waarin de verdachte zich verplaatste, [getuige 3] , een telefoontap aangesloten. De telefoontap werd aangesloten met als doel te kunnen achterhalen wie op 9 en/of 10 juni 2019 de auto had geleend van [getuige 3] . De telefoontap was aangesloten tussen 14 oktober 2019 en 20 oktober 2019. De gesprekken op deze telefoontap werden door het onderzoeksteam uitgeluisterd. Wat via deze telefoontap bekend werd was dat zeer waarschijnlijk haar partner [verdachte] was en dat hij het telefoonnummer [telefoonnummer] gebruikte.
Uit de CIOT bevraging van het telefoonnummer [telefoonnummer] bleek dit telefoonnummer geregistreerd te zijn op naam van [verdachte] , [adres 2] . Door het gesprek over samen een huisje krijgen, het oppassen op vermoedelijk [betrokkene] en het gegeven dat [verdachte] op 13-12-2018 tegen de politie Utrecht verklaarde al jaren de partner te zijn van [getuige 3] , kan gesteld worden dat de partner van [getuige 3] nog steeds [verdachte] is en dat hij het telefoonnummer [telefoonnummer] gebruikte.

10. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 december 2019, p. 57 (met bijlage overzicht historische verkeersgegevens telefoonnummer [telefoonnummer] , p. 58), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant] :

In het onderzoek naar de verdachte van de zware mishandeling van de aangever [slachtoffer] kon de partner van de getuige [getuige 3] , [verdachte] , als verdachte worden aangemerkt. Uit de telefoontap die in oktober 2019 op het telefoonnummer van de betrokkene [getuige 3] werd aangesloten, leek de partner van [getuige 3] het telefoonnummer [telefoonnummer] te gebruiken. Bij de CIOT-bevraging van dit nummer bleek dit nummer op naam te staan van [verdachte] . [verdachte] verklaarde op 13-12-2018 bij de politie Utrecht al jaren de partner te zijn van [getuige 3] en dus de verdachte [verdachte] betrof.
Van het telefoonnummer [telefoonnummer] op naam van [verdachte] werden op 13 november 2019 de historische verkeersgegevens opgevraagd voor de periode 9 juni 2019 tot en met 11 november 2019. Deze gegevens werden door mij geanalyseerd op plaats en tijd van het gebruik van het telefoonnummer. Ik zag op het overzicht van de historische verkeersgegevens dat de telefoon op naam van de verdachte [verdachte] in deze periode vooral gebruik maakte van telefoonmasten in de omgevingen van [plaats 1] en [plaats 2] . Dit met uitzondering van 10 juni 2019. Ongeveer 15 minuten na het plegen van het delict in Boxtel op 10 juni 2019 omstreeks 00.50 uur, maakt de telefoon op 10 juni 2019, omstreeks 01.04, gebruik van een telefoonmast aan de Rooijseweg te Son en Breugel. Met de auto vanuit de Esscheweg in Boxtel via de A2 in de richting van Eindhoven en dan via de A50 in de richting van Nijmegen ben je na ongeveer 15 minuten ter hoogte van de plaats Son. Uit de gegevens van de daarop volgende telefoonmasten blijkt de telefoon eerst wat noordelijker te zijn gereden in de richting van Nijmegen en daarna weer terug richting Son en Breugel. Dan twee uur later is de telefoon nog bij Best om rond 03.59 uur weer contact te maken met een telefoonmast aan het [plaats 1] . Uit bovenstaande kan gesteld worden dat de gebruiker van de telefoon met het telefoonnummer [telefoonnummer] , de verdachte [verdachte] , ten tijde van het delict zich niet in zijn woonplaats [plaats 1] of [plaats 2] bevond maar in de omgeving van Boxtel was.
Bijlage: Overzicht historische verkeersgegevens telefoonnummer [telefoonnummer] .
Verdachte : [verdachte] , geboren op [geboortedag 1] 1998 te [geboorteplaats] .

11. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof van 27 maart 2024, voor zover inhoudende:

Ik gebruikte de auto (het hof begrijpt: de Renault Clio met kenteken [kenteken] ) wel eens.
Bewijsoverwegingen
Het hof stelt allereerst dat de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal voorbehouden is aan de feitenrechter. Dat wil zeggen dat de feitenrechter vrij is om uit het beschikbare bewijsmateriaal de bewijsmiddelen te kiezen die hij betrouwbaar en bruikbaar vindt. Bij de beoordeling van het beschikbare bewijsmateriaal kan de feitenrechter betekenis toekennen aan onder meer de onderlinge samenhang van dit bewijsmateriaal en de mate waarin bewijsmateriaal steun vindt in ander bewijsmateriaal (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061; HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:452 en 454 en HR 4 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:498, rov. 2.2).
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Uit de hiervoor gebezigde bewijsmiddelen volgt dat aangever [slachtoffer] op 10 juni 2019 te Boxtel meermalen is geslagen door de bestuurder van de auto met het kenteken [kenteken] . Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of de verdachte voornoemde bestuurder was op 10 juni 2019.
De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben kort na het geweldsincident een verklaring afgelegd bij de politie en hierbij een signalement gegeven van de dader. Hoewel dit een algemeen signalement betreft, past de verdachte in dit signalement. Nadien hebben zij, nadat aangever [slachtoffer] hen een foto heeft getoond, de verdachte herkend als zijnde degene die voornoemde [slachtoffer] heeft geslagen. Voorts, zoals uit de hiervoor weergegeven gebezigde bewijsmiddelen volgt, staat de auto met het kenteken [kenteken] op naam van [getuige 3] , de vriendin van de verdachte. Uit de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer dat op naam van de verdachte staat, blijkt dat de telefoon op 10 juni 2019, omstreeks 01.04 uur, terwijl het geweldsincident omstreeks 00.50 uur heeft plaatsgevonden, gebruik heeft gemaakt van een telefoonmast aan de Rooijseweg te Son en Breugel, terwijl in de periode 9 juni 2019 tot en met 11 november 2019 het telefoonnummer vooral gebruik maakte van de telefoonmasten in de omgevingen [plaats 1] en [plaats 2] . Een autorit vanuit de Esscheweg in Boxtel via de A2 in de richting van Eindhoven en dan via de A50 in de richting van Nijmegen ter hoogte van de plaats Son neemt ongeveer 15 minuten in beslag. Omstreeks 03.59 uur heeft de telefoon weer contact gemaakt met een telefoonmast in [plaats 1] , de woonplaats van de verdachte. Op de datum van het tenlastegelegde is er derhalve sprake van een afwijkende telefoonbeweging.
Omtrent deze historische verkeersgegevens heeft de verdachte pas ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het mogelijk is dat zijn telefoon op 10 juni 2019 in de auto met kenteken [kenteken] lag, terwijl deze auto was uitgeleend. Bij de politie heeft de verdachte een beroep gedaan op het aan hem toekomende zwijgrecht en terwijl de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg niet is verschenen.
Gelet op de hiervoor vermelde gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien en op de omstandigheid dat de verdachte pas ter terechtzitting in hoger beroep een als alternatief scenario geschetste mogelijkheid naar voren heeft gebracht zonder dat dit scenario steun vindt in het dossier en terwijl daarvoor door de verdachte verder op geen enkele wijze een (begin van) onderbouwing is gegeven, is het hof van oordeel dat dit door de verdachte aangevoerde alternatieve scenario niet aannemelijk is geworden. Daar waar door de verdediging wordt verwezen naar de verklaring van verdachtes partner, mevrouw [getuige 3] waarin zij heeft verklaard dat zij de auto vanaf de middag van 9 juni 2019 tot 10 juni had uitgeleend, schiet deze onderbouwing als onvoldoende concreet en niet verifieerbaar tekort aangezien in die verklaring geen identiteit wordt genoemd van de persoon aan wie de auto was uitgeleend. Ook de omstandigheid dat [getuige 3] heeft verklaard dat zij de auto wel eens aan vrienden uitleent maar dat de verdachte de auto eigenlijk nooit gebruikt, terwijl uit het proces-verbaal van verdenking d.d. 21 juli 2019 op grond van een mutatie (PL0900-2019168075) blijkt dat de politie nota bene op de dag vóór de mishandeling, te weten op 9 juni 2019 heeft waargenomen dat de verdachte in de auto van [getuige 3] met kenteken [kenteken] heeft gereden, leidt ertoe dat deze verklaring niet meewerkt aan een voldoende onderbouwing van het door de verdachte aangereikte scenario. Het hof schuift de verklaring van de verdachte als zijnde onaannemelijk dan ook terzijde.
Op grond van het hiervoor overwogene en de hiervoor vermelde gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte de bestuurder was van de auto met kenteken [kenteken] op 10 juni 2019 en derhalve degene is geweest die aangever [slachtoffer] heeft geslagen.
Verweren van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging vrijspraak bepleit ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde. Hiertoe heeft de raadsvrouw van de verdachte – op gronden als verwoord in de pleitnota, kort weergegeven – het volgende aangevoerd:
Dat de verklaring van [getuige 3] kennelijk leugenachtig is, vindt geen ondersteuning in de bewijsmiddelen en aan de verklaring van [getuige 3] kan ook niet zelfstandig zoveel bewijskracht worden toegekend dat deze wordt gebruikt om tot een veroordeling te komen.
De door de aangever en getuigen gegeven signalementsomschrijving van de dader is weinig specifiek en onvoldoende om de verdachte als dader aan te wijzen.
In het dossier zijn drie negatieve foslo-confrontaties aanwezig en de herkenningen door de getuigen bij de raadsheer-commissaris van de foto van Facebook van de verdachte zijn onbetrouwbaar en deze herkenningen hebben geen enkele waarde, nu de foto in de fotobewijsconfrontatie nagenoeg dezelfde afbeelding toont als de foto van Facebook.
De in het dossier aanwezige telefoongegevens bewijzen dat de telefoon in de auto aanwezig is geweest op 10 juni 2019, maar het concrete bewijs voor de aanwezigheid van de verdachte in die auto ontbreekt.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ad I.
Het standpunt van de verdediging dat de kennelijke leugenachtigheid van de verklaring van de getuige [getuige 3] niet tot het bewijs gebezigd kan worden, behoeft geen bespreking nu het hof de kennelijke leugenachtigheid van deze verklaring niet op enigerlei wijze tot het bewijs heeft gebezigd.
Ad II.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat de door de getuigen gegeven signalementsomschrijving een algemene beschrijving betreft. Het hof bezigt deze omschrijving echter wel tot het bewijs, in die zin dat het uiterlijk van de verdachte in deze algemene omschrijving past en het derhalve geen contra-indicatie betreft voor zijn betrokkenheid bij het tenlastegelegde. Daarnaast dient deze signalementsomschrijving in onderling verband en samenhang bezien te worden met de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
Ad III.
Uit het dossier volgt dat aangever [slachtoffer] en de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben deelgenomen aan een fotobewijsconfrontatie, waarbij zij alle drie de verdachte niet hebben herkend. De getuige [getuige 1] heeft bij zijn tweede verhoor bij de politie op 10 september 2020 verklaard dat de foto’s tijdens de fotobewijsconfrontatie snel werden afgewisseld en dat hij de verdachte wél heeft herkend op de foto die aangever [slachtoffer] later aan hem heeft getoond, omdat dit een duidelijke en actuele foto was, waar de verdachte geheel op stond en niet alleen zijn gezicht. Tijdens het verhoor door de raadsheer-commissaris heeft de getuige [getuige 1] herhaald dat aangever [slachtoffer] hem een volledige foto toonde van de verdachte, waarbij een groot gedeelte van het postuur, het hoofd en het kapsel van de verdachte te zien waren. Ook getuige [getuige 2] heeft tegenover de raadsheer-commissaris verklaard dat zij de verdachte herkende op de door de aangever aan haar getoonde foto.
Uit de processen-verbaal van de meervoudige fotobewijsconfrontaties met de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] volgt dat de foto van de verdachte die tijdens de fotobewijsconfrontatie is getoond, is vervaardigd op 27 juni 2019 en afkomstig is uit de strafrechtsketendatabank (SKDB). In het dossier is een ID-staat van de verdachte d.d. 12 december 2019 aanwezig afkomstig uit de SKDB (pagina 77). Het hof heeft geen reden om aan te nemen dat de afgebeelde foto op deze ID-staat afwijkt van de foto die is vervaardigd op 27 juni 2019 uit deze strafrechtsketendatabank. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat deze foto niet nagenoeg dezelfde afbeelding betreft als – het hof begrijpt dat de verdediging bedoelt: sterke gelijkenis vertoont met – de foto van Facebook (pagina 73) die door aangever [slachtoffer] aan de getuigen is getoond en er evident sprake is van afwijkende foto’s.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het geen contra-indicatie betreft dat de getuigen de verdachte niet hebben herkend tijdens de fotobewijsconfrontatie. Aan de omstandigheid dat aangever [slachtoffer] de verdachte niet heeft herkend tijdens de fotobewijsconfrontatie hecht het hof geen waarde, mede gelet op de omstandigheid dat uit de verklaring van de aangever volgt dat hij ‘out’ (het hof begrijpt: buiten bewustzijn) is geweest. Overigens hanteert het hof niet als bewijsmiddel een verklaring van aangever waaruit een herkenning van de verdachte als dader zou blijken.
Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat de herkenningen door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] aan de hand van de Facebook-foto niet betrouwbaar zijn omdat hier naartoe lijkt te zijn geredeneerd overweegt het hof het volgende.
Dat de herkenningen door deze getuigen tot stand zijn gekomen door daarnaartoe te redeneren is door de verdediging niet concreet onderbouwd. Het hof heeft op grond van de afgelegde verklaringen, in het bijzonder de mede naar aanleiding van de ondervraging door de raadsvrouw ten overstaan van de raadsheer-commissaris afgelegde verklaringen van beide getuigen en van aangever, geen aanwijzingen gevonden dat naar een herkenning toe is geredeneerd. Getuige [getuige 1] , expliciet daarnaar gevraagd, heeft juist aangegeven dat hem de Facebook foto door aangever werd getoond met de vraag in de trant van “of dit hem zou kunnen zijn” en dat hij binnen een paar seconden de dader voor 100% herkende. Mede tegen de achtergrond van de verklaringen van aangever, zowel bij de politie als de raadsheer-commissaris, waarin hij aangeeft er zelf niet zeker van te zijn geweest dat de persoon op de Facebook foto de dader was en daarom de foto aan [getuige 1] te hebben getoond, heeft het hof geen reden aan te nemen dat [getuige 1] – anders dan hij bij de politie had gedaan – zich niet vrij zou hebben gevoeld ten overstaan van aangever wel of niet tot een herkenning te komen. Sterker nog, [getuige 1] heeft bij de politie verklaard dat hij toen er nog steeds van overtuigd was dat hij de dader zou herkennen en dat hij de dader meteen herkende bij het zien van de Facebook foto.
Aangever heeft ten overstaan van de raadsheer-commissaris verklaard dat hoewel het lang geleden is, hij zich kan herinneren dat getuige [getuige 2] op het tonen van de Facebook foto reageerde met “ik heb het idee dat ik die persoon ergens van ken, ik heb een heel naar gevoel”. En daarover verder bevraagd door de raadsheer-commissaris en de raadsvrouw heeft getuige [getuige 2] verklaard dat zij destijds naar aanleiding van de door aangever op zijn telefoon getoonde foto, zelf heeft gezegd “dat is hem”. In dat laatste verhoor heeft zij nogmaals bevestigd dat zij [verbalisant] op die Facebook foto herkende als [verbalisant] die aangever mishandelde.
Ook in verband met deze verklaring van getuige [getuige 2] ziet de hof in het procesdossier niet een beredeneerd toewerken naar een herkenning.
Het hof acht deze beide herkenningen op grond van het vorenstaande betrouwbaar en bezigt deze dan ook, mede gezien de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, tot het bewijs.
Ad IV.
Ten aanzien van dit verweer overweegt het hof eveneens dat het bewijs met betrekking tot de historische verkeersgegevens ook in onderling verband en samenhang bezien dient te worden met de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
De verweren van de verdediging worden mitsdien verworpen.
Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld hoe het handelen van de verdachte dient te worden gekwalificeerd.
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat er in het dossier onvoldoende informatie aanwezig is voor het opzet van de verdachte op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer] , met als gevolg dat de verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken.
Het hof is niet gebleken dat de verdachte willens en wetens zwaar lichamelijk letsel aan aangever [slachtoffer] wilde toebrengen. Het hof ziet zich in dezen voor de vraag gesteld of de verdachte door op deze wijze te handelen een aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer] op de koop toe heeft genomen, dan wel de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zou zijn ingetreden bewust heeft aanvaard (met andere woorden: of de verdachte zogenoemd voorwaardelijk opzet had). De beantwoording van de vraag of de gedraging de ‘aanmerkelijke kans’ op een bepaald gevolg in het leven roept, is volgens bestendige jurisprudentie afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder ‘de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans’ dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Met de thans gebruikelijke formulering van de maatstaf van de aanmerkelijke kans is geen andere of grotere mate van waarschijnlijkheid tot uitdrukking gebracht dan met de in oudere rechtspraak, zoals in HR 9 november 1954, NJ 1955/55, gebruikte formulering “de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans” (vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049/NJ 2003/552 en HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718).
Door 7 à 8 keer met – gelet op het ontstane letsel – flinke kracht met gebalde vuist in het gezicht van een ander te slaan, bestaat naar het oordeel van het hof naar algemene ervaringsregels, dat wil zeggen in de gegeven omstandigheden de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat die persoon zwaar lichamelijk letsel oploopt. Het hoofd betreft immers een – mede door de aanwezigheid van neus, ogen en mond met tanden – kwetsbaar onderdeel van het lichaam dat ook vitale functies herbergt. De verdachte heeft door zijn kennelijk doelgerichte handelen – de verdachte liep immers rechtstreeks naar het rechterportier van de auto, opende dit en begon direct te slaan op het hoofd van aangever - naar het oordeel van het hof dan ook bewust de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer] aanvaard en heeft de verdachte opzettelijk een gedraging verricht die naar zijn uiterlijke verschijningsvorm in voldoende mate gericht is op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Het hof is derhalve van oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan aangever [slachtoffer] , terwijl de uitvoering daarvan niet is voltooid.
Het hof verwerpt mitsdien de door de verdediging gevoerde verweren in al hun onderdelen. Al hetgeen overigens door de verdediging is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Resumerend acht het hof, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen in onderling verband en samenhang beschouwd met de gebezigde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Voorwaardelijk verzoek
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging een voorwaardelijk verzoek ingediend tot het benoemen van een deskundige op het gebied van herkenningen van personen van een afbeelding na een eerdere (mislukte) fotobewijsconfrontatie waarbij nagenoeg dezelfde afbeelding is gebruikt, om deze deskundige te bevragen over de betrouwbaarheid van de herkenningen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , indien het hof mocht overwogen de herkenningen van de verdachte door deze getuigen als bewijs te gebruiken.
Het verzoek dat de verdediging heeft gedaan, is een voorwaardelijk verzoek tot het horen van deskundigen als bedoeld in artikel 315 en 415, in samenhang met artikel 299 en artikel 328 en 331 van het Wetboek van Strafvordering, zodat een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek is vereist. Het hof zal dit voorwaardelijke verzoek afwijzen. Het hof stelt voorop dat hiervoor reeds is overwogen dat het hof aan de hand van de in het procesdossier aanwezige bij de fotobewijsconfrontatie gebruikte foto en de Facebook foto aan de hand waarvan de herkenningen zijn gedaan aanmerkelijk van elkaar verschillen, zeker ook ten aanzien van het op die foto’s weergegeven gezicht. Voor zover daarmee aan het verzoek al niet de grond komt te ontvallen, verwijst het hof hier naar het bovenstaande waar reeds is overwogen waarom deze herkenningen wel betrouwbaar worden geacht en tot het bewijs worden gebezigd. Het hof herhaalt dat voor het bewijs de herkenningen door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] van de verdachte dienen te worden bezien in onderling verband en samenhang met de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Het hof acht zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht en een benoeming van een deskundige op het gebied van fotobewijsconfrontaties die zich sec uitlaat over de betrouwbaarheid van de herkenningen door voornoemde getuigen acht het hof dan ook niet noodzakelijk.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het subsidiair bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

poging tot zware mishandeling.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot zware mishandeling door [slachtoffer] meermalen (met kracht) in het gezicht te slaan. Door aldus te handelen heeft de verdachte een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van voornoemde [slachtoffer] en in het algemeen veroorzaakt dergelijk handelen hevige gevoelens van onrust, angst en onveiligheid bij slachtoffers. Daar komt nog bij dat verdachte aldus gehandeld heeft op of aan de openbare weg naar aanleiding van een voorval in het verkeer. Het hof neemt het de verdachte ernstig kwalijk dat hij heeft gehandeld als bewezenverklaard. Het gewelddadige karakter van het door de verdachte gepleegde handelen laat zien dat de verdachte er niet voor terugschrikt om – zelfs in het verkeer – grof geweld tegen anderen te gebruiken.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie, d.d. 29 januari 2024, betrekking hebbend op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte voorafgaande aan het bewezenverklaarde niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor een soortgelijk feit.
Bij de straftoemeting heeft het hof voorts gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, welke tijdens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zijn gebleken. In dit verband heeft het hof acht geslagen op de voortgangsrapportage van de reclassering, welke rapportage het hof bij e-mailbericht d.d. 25 maart 2024 via de raadsvrouw van de verdachte toegezonden heeft gekregen. Hieruit volgt dat de verdachte geen contact heeft met personen uit het verleden, hij vooral gericht is op zijn gezin en familie en dat er weinig tijd is voor andere sociale contacten. Voorts blijkt uit dit advies dat de verdachte werkzaam is bij een schoonmaakbedrijf en hij voornemens is om na de beëindiging van de – in het kader van de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf in een (verkeers-)strafzaak toegepaste – Elektronische Monitoring in gesprek te gaan met zijn huidige werkgever en een schildersbedrijf waar hij zonder het dragen van een enkelband terecht kan. De verdachte werkt goed mee aan zijn reclasseringstoezicht, hij is goed bereikbaar en open in het gesprek en werkt goed mee aan de urinecontroles. Hij streeft pro sociale doelen na en er is sprake van een gezonde structuur in het leven van de verdachte.
Hoewel het hof oogt heeft voor de positieve lijn in het leven van de verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden is het hof van oordeel dat gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de proceshouding van de verdachte niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt en derhalve niet kan worden volstaan met de oplegging van een geheel voorwaardelijke straf en/of een taakstraf, zoals de verdediging heeft verzocht.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden passend en geboden is.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 4.102,50, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering bestaat uit de volgende posten:
1. Materiële schade: € 602,50
kleding: € 172,03;
kosten eigen risico: € 344,83;
parkeerkosten: € 12,50;
reiskosten (kilometerkosten): € 73,14;
2. Immateriële schade: € 3.500,00
Voorts is namens de benadeelde partij om een vergoeding van proceskosten verzocht ter hoogte van een bedrag van € 1.233,66, bestaande uit € 1.148,00 aan advocaatkosten, € 73,56 aan kilometerkosten advocaat en Paleis van Justitie en € 12,10 aan parkeerkosten.
Ter terechtzitting in eerste aanleg is namens de benadeelde partij de reeds ingediende vordering aangevuld met een bedrag van € 240,00 ter zake gederfd loon.
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag ter hoogte van € 4.736,13, bestaande uit € 1.736,13 materiële schade en € 3.000,00 immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij is ten aanzien van de kosten van de kleding (€ 72,03), advocaatkosten artikel 12 Sv-procedure (€ 148,00) en immateriële schade (€ 500,00) niet-ontvankelijk verklaard en hierbij heeft de politierechter bepaald dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. De proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, zijn begroot op nihil.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven. Voorts is namens de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om een vergoeding van proceskosten in hoger beroep toe te kennen, te weten een bedrag van € 1.000,00.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging zich met betrekking tot de kleding op het standpunt gesteld dat deze kosten dienen te worden afgewezen, dan wel dienen te worden gematigd. Ten aanzien van de kosten eigen risico heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. De parkeer- en reiskosten heeft de verdediging gemotiveerd inhoudelijk betwist en verzocht dat het hof deze kosten zal afwijzen. Ten aanzien van de kosten ter zake gederfd loon heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat deze kosten dienen te worden afgewezen. Tot slot heeft de verdediging ten aanzien van de immateriële schade bepleit dat deze kosten dienen te worden gematigd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 602,50 en het hof komt tot dit bedrag als volgt.
Met betrekking tot de
kosten van kledingis het hof, anders dan de verdediging, van oordeel dat de gevorderde kosten in het geheel voor vergoeding in aanmerking komen, te weten een bedrag van € 172,03. Hoewel in de aangifte geen melding is gemaakt van kapotte of bebloede kleding is het hof van oordeel dat op grond van het dossier (te weten de foto’s op pagina 8 tot en 10 en de verklaring van getuige [getuige 2] ) genoegzaam kan worden vastgesteld dat de kleding als gevolg van de bloedingen in het gezicht van de benadeelde partij bebloed zijn geraakt. Het hof wijst de nieuwwaarde van de kleding toe, nu de kleding redelijk kort (circa een half jaar) voor het bewezenverklaarde is aangeschaft.
Met betrekking tot de gevorderde
kosten eigen risicois het hof van oordeel dat deze kosten geheel voor vergoeding in aanmerking komen en de verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, te weten tot een bedrag ter hoogte van € 344,83.
Ten aanzien van de gevorderde
reis- en parkeerkostenoverweegt het hof het navolgende. De
reiskosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt naar het ziekenhuis Jeroen Bosch Ziekenhuis, locatie ’s-Hertogenbosch, de huisarts, de praktijkondersteuner, de psycholoog en de Arboarts en de bijbehorende parkeerkosten zijn naar het oordeel van het hof kosten die voor vergoeding in aanmerking komen, nu deze zijn aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit en de verdachte is dan ook tot vergoeding van die schade gehouden, te weten tot een bedrag van € 85,64.
Met betrekking tot de
kosten van gederfd loonis het hof van oordeel dat deze gestelde schade onvoldoende is onderbouwd. Bij gebreke van een nadere onderbouwing kan het hof de daadwerkelijk gemaakte kosten niet vaststellen en derhalve kan dit deel van de gevorderde schade niet door het hof worden beoordeeld. Het hof is van oordeel dat het een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren indien het hof de zaak aan dient te houden ter onderbouwing van deze kosten door de benadeelde partij, zodat het hof zal bepalen dat dit deel van de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
De gevorderde immateriële schade betreft schade als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek. Gelet op de aard en omvang van het letsel dat het slachtoffer door het subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte heeft ondervonden, begroot het hof de schade naar billijkheid op een bedrag ter hoogte van
€ 3.000,00. Het hof zal het overige gedeelte van de vordering met betrekking tot de immateriële schade, te weten € 500,00, afwijzen.
Conclusie
Aldus zal het hof de vordering tot schadevergoeding toewijzen tot een bedrag ter hoogte van
(€ 172,03 (kleding) + € 344,83 (kosten eigen risico) + € 85,64 (reis- en parkeerkosten) +
€ 3.000,00 (immateriële schade) = € 3.602,50.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente. Wat betreft de materiële schade merkt het hof op dat deze schade op verschillende tijdstippen is ontstaan. Het hof zal derhalve bij wijze van moderatie bepalen dat de wettelijke rente ter zake van de materiële schade zal aanvangen op 7 juni 2022, zijnde de dag waarop de vordering is ingediend, tot aan de dag der algehele voldoening. Ten aanzien van de immateriële schade zal het hof bepalen dat de wettelijke rente zal aanvangen op 10 juni 2019, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Ten aanzien van de verzochte proceskostenveroordeling heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de eigen bijdrage advocaatkosten betrekking heeft op een andere procedure, om welke reden de kosten dienen te worden afgewezen. Dit geldt eveneens voor de kosten die zijn gemaakt ten aanzien van de advocaatkosten. Tot slot heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verzochte vergoeding van proceskosten in hoger beroep eveneens dient te worden afgewezen, nu de verzochte vergoeding van proceskosten in hoger beroep niet kan worden verhoogd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Rechtsbijstand
Het hof is van oordeel dat in het kader van de vaststelling van de proceskostenveroordeling ten behoeve van de kosten in eerste aanleg aansluiting moet worden gezocht bij het liquidatietarief kantonzaken (conform tarieven d.d. 1 februari 2021, zoals dat gold ten tijde van het wijzen van het vonnis). Voor de rechtsgang in eerste aanleg wordt bij een vordering met een hoofdsom tot € 5.000,00 in de regel een bedrag van € 249,00 per punt als salaris toegekend. Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij in dit verband twee punten toekomt, te weten één punt voor het door zijn gemachtigde indienen van de vordering tot schadevergoeding en één voor de aanwezigheid van de gemachtigde ter terechtzitting in eerste aanleg.
Anders dan de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat de proceskosten kunnen worden verhoogd in de fase van hoger beroep met de kosten die zijn gemaakt ten behoeve van de rechtsgang in hoger beroep. Immers, hiermee wordt de vordering zelf niet verhoogd.
Voor de rechtsgang in hoger beroep is het ‘liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven’ (conform tarieven d.d. 1 februari 2024) van toepassing. Daarbij geldt tarief I van € 858,00 per punt in zaken met een geldswaarde van een hoofdsom tot € 5.000,00. De benadeelde partij komt in dat kader één punt toe, te weten voor de aanwezigheid van zijn advocate ter terechtzitting in hoger beroep.
Op basis van het voorgaande zal het hof de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, derhalve veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, begroot op een totaalbedrag van (€ 249,00 + € 249,00 + € 858,00 =)
€ 1.356,00.
Reis- en parkeerkosten
Het hof is van oordeel dat de reiskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt naar de advocaat en de daarbij behorende parkeerkosten niet zijn te beschouwen als toewijsbare proceskosten, gelet op de beoordeling van vergelijkbare kosten in civiele zaken, in het licht van het bepaalde in artikelen 237 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad een redelijke uitleg van artikel 592a (oud; thans: artikel 532) Sv meebrengt dat bij de begroting van toewijsbare proceskosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures.
De reiskosten en de daarbij behorende parkeerkosten die de benadeelde partij heeft gemaakt teneinde de terechtzitting in eerste aanleg en de behandeling van het klaagschrift bij te wonen komen gelet op het bepaalde in artikel 592a (oud; thans: artikel 532) Sv en artikel 238 Rv alleen voor proceskostenvergoeding in aanmerking indien de benadeelde partij de schadevergoedingsvordering/klaagschrift zelf heeft toegelicht en geen gebruik heeft gemaakt van een gemachtigde. Hoewel het hof begrijpt dat de benadeelde partij hierbij aanwezig heeft willen zijn, komen de opgevoerde reis- en parkeerkosten om juridische redenen niet voor vergoeding in aanmerking, nu de benadeelde partij is vertegenwoordigd door een gemachtigde waardoor het maken van deze kosten in zoverre niet noodzakelijk was.
Gelet op het voorgaande zal het hof naast de conform de gebruikelijke liquidatietarieven begrote proceskosten niet ook de hiervoor genoemde reis- en parkeerkosten voor vergoeding in aanmerking nemen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 45, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.602,50 (drieduizend zeshonderdtwee euro en vijftig cent) bestaande uit € 602,50 (zeshonderdtwee euro en vijftig cent) als vergoeding van materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) als vergoeding van immateriële schade,de materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 juni 2022 tot aan de dag der algehele voldoening en de immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 1.356,00 (duizend driehonderdzesenvijftig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.602,50 (drieduizend zeshonderdtwee euro en vijftig cent) bestaande uit € 602,50 (zeshonderdtwee euro en vijftig cent) materiële schade en
€ 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, de materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 juni 2022 tot aan de dag der algehele voldoening en de immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 46 (zesenveertig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. W.F. Koolen, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. A.J. Henzen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. de Leijer, griffier,
en op 10 april 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.