De in het dossier aanwezige telefoongegevens bewijzen dat de telefoon in de auto aanwezig is geweest op 10 juni 2019, maar het concrete bewijs voor de aanwezigheid van de verdachte in die auto ontbreekt.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ad I.
Het standpunt van de verdediging dat de kennelijke leugenachtigheid van de verklaring van de getuige [getuige 3] niet tot het bewijs gebezigd kan worden, behoeft geen bespreking nu het hof de kennelijke leugenachtigheid van deze verklaring niet op enigerlei wijze tot het bewijs heeft gebezigd.
Ad II.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat de door de getuigen gegeven signalementsomschrijving een algemene beschrijving betreft. Het hof bezigt deze omschrijving echter wel tot het bewijs, in die zin dat het uiterlijk van de verdachte in deze algemene omschrijving past en het derhalve geen contra-indicatie betreft voor zijn betrokkenheid bij het tenlastegelegde. Daarnaast dient deze signalementsomschrijving in onderling verband en samenhang bezien te worden met de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
Ad III.
Uit het dossier volgt dat aangever [slachtoffer] en de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben deelgenomen aan een fotobewijsconfrontatie, waarbij zij alle drie de verdachte niet hebben herkend. De getuige [getuige 1] heeft bij zijn tweede verhoor bij de politie op 10 september 2020 verklaard dat de foto’s tijdens de fotobewijsconfrontatie snel werden afgewisseld en dat hij de verdachte wél heeft herkend op de foto die aangever [slachtoffer] later aan hem heeft getoond, omdat dit een duidelijke en actuele foto was, waar de verdachte geheel op stond en niet alleen zijn gezicht. Tijdens het verhoor door de raadsheer-commissaris heeft de getuige [getuige 1] herhaald dat aangever [slachtoffer] hem een volledige foto toonde van de verdachte, waarbij een groot gedeelte van het postuur, het hoofd en het kapsel van de verdachte te zien waren. Ook getuige [getuige 2] heeft tegenover de raadsheer-commissaris verklaard dat zij de verdachte herkende op de door de aangever aan haar getoonde foto.
Uit de processen-verbaal van de meervoudige fotobewijsconfrontaties met de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] volgt dat de foto van de verdachte die tijdens de fotobewijsconfrontatie is getoond, is vervaardigd op 27 juni 2019 en afkomstig is uit de strafrechtsketendatabank (SKDB). In het dossier is een ID-staat van de verdachte d.d. 12 december 2019 aanwezig afkomstig uit de SKDB (pagina 77). Het hof heeft geen reden om aan te nemen dat de afgebeelde foto op deze ID-staat afwijkt van de foto die is vervaardigd op 27 juni 2019 uit deze strafrechtsketendatabank. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat deze foto niet nagenoeg dezelfde afbeelding betreft als – het hof begrijpt dat de verdediging bedoelt: sterke gelijkenis vertoont met – de foto van Facebook (pagina 73) die door aangever [slachtoffer] aan de getuigen is getoond en er evident sprake is van afwijkende foto’s.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het geen contra-indicatie betreft dat de getuigen de verdachte niet hebben herkend tijdens de fotobewijsconfrontatie. Aan de omstandigheid dat aangever [slachtoffer] de verdachte niet heeft herkend tijdens de fotobewijsconfrontatie hecht het hof geen waarde, mede gelet op de omstandigheid dat uit de verklaring van de aangever volgt dat hij ‘out’ (het hof begrijpt: buiten bewustzijn) is geweest. Overigens hanteert het hof niet als bewijsmiddel een verklaring van aangever waaruit een herkenning van de verdachte als dader zou blijken.
Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat de herkenningen door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] aan de hand van de Facebook-foto niet betrouwbaar zijn omdat hier naartoe lijkt te zijn geredeneerd overweegt het hof het volgende.
Dat de herkenningen door deze getuigen tot stand zijn gekomen door daarnaartoe te redeneren is door de verdediging niet concreet onderbouwd. Het hof heeft op grond van de afgelegde verklaringen, in het bijzonder de mede naar aanleiding van de ondervraging door de raadsvrouw ten overstaan van de raadsheer-commissaris afgelegde verklaringen van beide getuigen en van aangever, geen aanwijzingen gevonden dat naar een herkenning toe is geredeneerd. Getuige [getuige 1] , expliciet daarnaar gevraagd, heeft juist aangegeven dat hem de Facebook foto door aangever werd getoond met de vraag in de trant van “of dit hem zou kunnen zijn” en dat hij binnen een paar seconden de dader voor 100% herkende. Mede tegen de achtergrond van de verklaringen van aangever, zowel bij de politie als de raadsheer-commissaris, waarin hij aangeeft er zelf niet zeker van te zijn geweest dat de persoon op de Facebook foto de dader was en daarom de foto aan [getuige 1] te hebben getoond, heeft het hof geen reden aan te nemen dat [getuige 1] – anders dan hij bij de politie had gedaan – zich niet vrij zou hebben gevoeld ten overstaan van aangever wel of niet tot een herkenning te komen. Sterker nog, [getuige 1] heeft bij de politie verklaard dat hij toen er nog steeds van overtuigd was dat hij de dader zou herkennen en dat hij de dader meteen herkende bij het zien van de Facebook foto.
Aangever heeft ten overstaan van de raadsheer-commissaris verklaard dat hoewel het lang geleden is, hij zich kan herinneren dat getuige [getuige 2] op het tonen van de Facebook foto reageerde met “ik heb het idee dat ik die persoon ergens van ken, ik heb een heel naar gevoel”. En daarover verder bevraagd door de raadsheer-commissaris en de raadsvrouw heeft getuige [getuige 2] verklaard dat zij destijds naar aanleiding van de door aangever op zijn telefoon getoonde foto, zelf heeft gezegd “dat is hem”. In dat laatste verhoor heeft zij nogmaals bevestigd dat zij [verbalisant] op die Facebook foto herkende als [verbalisant] die aangever mishandelde.
Ook in verband met deze verklaring van getuige [getuige 2] ziet de hof in het procesdossier niet een beredeneerd toewerken naar een herkenning.
Het hof acht deze beide herkenningen op grond van het vorenstaande betrouwbaar en bezigt deze dan ook, mede gezien de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, tot het bewijs.
Ad IV.
Ten aanzien van dit verweer overweegt het hof eveneens dat het bewijs met betrekking tot de historische verkeersgegevens ook in onderling verband en samenhang bezien dient te worden met de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
De verweren van de verdediging worden mitsdien verworpen.
Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld hoe het handelen van de verdachte dient te worden gekwalificeerd.
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat er in het dossier onvoldoende informatie aanwezig is voor het opzet van de verdachte op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer] , met als gevolg dat de verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken.
Het hof is niet gebleken dat de verdachte willens en wetens zwaar lichamelijk letsel aan aangever [slachtoffer] wilde toebrengen. Het hof ziet zich in dezen voor de vraag gesteld of de verdachte door op deze wijze te handelen een aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer] op de koop toe heeft genomen, dan wel de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zou zijn ingetreden bewust heeft aanvaard (met andere woorden: of de verdachte zogenoemd voorwaardelijk opzet had). De beantwoording van de vraag of de gedraging de ‘aanmerkelijke kans’ op een bepaald gevolg in het leven roept, is volgens bestendige jurisprudentie afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder ‘de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans’ dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Met de thans gebruikelijke formulering van de maatstaf van de aanmerkelijke kans is geen andere of grotere mate van waarschijnlijkheid tot uitdrukking gebracht dan met de in oudere rechtspraak, zoals in HR 9 november 1954, NJ 1955/55, gebruikte formulering “de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans” (vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049/NJ 2003/552 en HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718). Door 7 à 8 keer met – gelet op het ontstane letsel – flinke kracht met gebalde vuist in het gezicht van een ander te slaan, bestaat naar het oordeel van het hof naar algemene ervaringsregels, dat wil zeggen in de gegeven omstandigheden de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat die persoon zwaar lichamelijk letsel oploopt. Het hoofd betreft immers een – mede door de aanwezigheid van neus, ogen en mond met tanden – kwetsbaar onderdeel van het lichaam dat ook vitale functies herbergt. De verdachte heeft door zijn kennelijk doelgerichte handelen – de verdachte liep immers rechtstreeks naar het rechterportier van de auto, opende dit en begon direct te slaan op het hoofd van aangever - naar het oordeel van het hof dan ook bewust de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer] aanvaard en heeft de verdachte opzettelijk een gedraging verricht die naar zijn uiterlijke verschijningsvorm in voldoende mate gericht is op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Het hof is derhalve van oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan aangever [slachtoffer] , terwijl de uitvoering daarvan niet is voltooid.
Het hof verwerpt mitsdien de door de verdediging gevoerde verweren in al hun onderdelen. Al hetgeen overigens door de verdediging is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Resumerend acht het hof, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen in onderling verband en samenhang beschouwd met de gebezigde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Voorwaardelijk verzoek
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging een voorwaardelijk verzoek ingediend tot het benoemen van een deskundige op het gebied van herkenningen van personen van een afbeelding na een eerdere (mislukte) fotobewijsconfrontatie waarbij nagenoeg dezelfde afbeelding is gebruikt, om deze deskundige te bevragen over de betrouwbaarheid van de herkenningen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , indien het hof mocht overwogen de herkenningen van de verdachte door deze getuigen als bewijs te gebruiken.
Het verzoek dat de verdediging heeft gedaan, is een voorwaardelijk verzoek tot het horen van deskundigen als bedoeld in artikel 315 en 415, in samenhang met artikel 299 en artikel 328 en 331 van het Wetboek van Strafvordering, zodat een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek is vereist. Het hof zal dit voorwaardelijke verzoek afwijzen. Het hof stelt voorop dat hiervoor reeds is overwogen dat het hof aan de hand van de in het procesdossier aanwezige bij de fotobewijsconfrontatie gebruikte foto en de Facebook foto aan de hand waarvan de herkenningen zijn gedaan aanmerkelijk van elkaar verschillen, zeker ook ten aanzien van het op die foto’s weergegeven gezicht. Voor zover daarmee aan het verzoek al niet de grond komt te ontvallen, verwijst het hof hier naar het bovenstaande waar reeds is overwogen waarom deze herkenningen wel betrouwbaar worden geacht en tot het bewijs worden gebezigd. Het hof herhaalt dat voor het bewijs de herkenningen door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] van de verdachte dienen te worden bezien in onderling verband en samenhang met de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Het hof acht zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht en een benoeming van een deskundige op het gebied van fotobewijsconfrontaties die zich sec uitlaat over de betrouwbaarheid van de herkenningen door voornoemde getuigen acht het hof dan ook niet noodzakelijk.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het subsidiair bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd: