ECLI:NL:GHSHE:2024:1149

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
22/00129 en 22/00130
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en heffingen afvalstoffen en rioolheffing van een woonboerderij met bijgebouwen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de WOZ-waarde van een woonboerderij met bijgebouwen en de daarop gebaseerde aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing aan de orde zijn. De belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak, heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en de aanslagen, maar de heffingsambtenaar heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep is gegaan. Tijdens de zitting op 18 januari 2024 is de belanghebbende niet verschenen, maar heeft hij wel telefonisch contact opgenomen met de griffie om zijn afwezigheid te verklaren. Het hof heeft geoordeeld dat de objectafbakening door de heffingsambtenaar juist is en dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Ook zijn de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing terecht opgelegd. Het hof heeft geen aanleiding gezien om getuigen op te roepen of geluidsopnamen te overleggen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd en het hoger beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/00129 en 22/00130
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 14 januari 2022, nummers SHE 20/2885 en SHE 20/3791, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] ,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van de onroerende zaak gelegen aan de [adres 1] in [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) vastgesteld. Tevens zijn daarbij:
  • De aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020; en
  • De aanslagen afvalstoffenheffing (aangeduid met ‘vast bedrag’) en rioolheffing (aangeduid met ‘vastrecht’ en ‘m3’) voor het jaar 2020; en
  • De aanslag afvalstoffenheffing voor het jaar 2019 (aangeduid met ‘RST 240’ - betreffende de ledigingen van de restafval-container) bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de in onderdeel 1.1 bedoelde WOZbeschikking en aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft in twee geschriften uitspraak op bezwaar gedaan en hierin het bezwaar tegen de WOZbeschikking en de bezwaren tegen de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing, ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep in één uitspraak ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar 1] en [heffingsambtenaar 2] .
1.6.
Belanghebbende is niet ter zitting verschenen. De griffier heeft verklaard dat hij belanghebbende voor diverse hoger beroepen met verschillende wederpartijen, bij drie afzonderlijke brieven, alle van 13 november 2023, heeft uitgenodigd voor opeenvolgende zittingen op 18 januari 2024, met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting, waaronder de zitting in onderhavige zaken. De op onderhavige zaken betrekking hebbende brief, met nummer [nummer] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting in onderhavige zaken op 14 november 2023 (12.59 uur) op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd, en dat een handtekening voor de ontvangst is gezet.
1.7.
Belanghebbende heeft op 15 januari 2024 telefonisch contact opgenomen met de griffie van het hof. Belanghebbende heeft toen aangegeven geen uitnodiging voor de zitting te hebben ontvangen. Nadat hij tijdens dat gesprek in kennis werd gesteld van de bevindingen beschreven in 1.6 gaf belanghebbende aan dat de handtekening niet van hem is, hij niets ontvangen heeft, hij niet naar de zitting kan komen omdat hij van de trap is gevallen en dat hij dit nog schriftelijk zal bevestigen aan het hof.
1.8.
Hierop heeft het hof besloten contact op te nemen met belanghebbende voor het bieden van gelegenheid de zitting anders dan fysiek bij te wonen. De griffier heeft daartoe op 15 januari 2024 vijfmaal – op diverse tijdstippen en op beide telefoonnummers van belanghebbende – telefonisch contact gezocht met belanghebbende en, omdat hij dat contact niet kreeg, uiteindelijk de voicemail van belanghebbende ingesproken. In dit voicemailbericht heeft de griffier aangegeven dat het hof de zitting digitaal wenst te houden en daartoe graag het e–mailadres van belanghebbende ontvangt. Voor het geval belanghebbende de mondelinge behandeling om de door hem gemelde medische redenen wil uitstellen, heeft de griffier belanghebbende in het voicemailbericht verzocht om een verklaring van zijn behandelend arts over te leggen. Belanghebbende heeft op het voicemailbericht niet gereageerd.
1.9.
Bij brief van 15 januari 2024, door het hof ontvangen op 16 januari 2024, meldt belanghebbende dat hij op 18 januari 2024 niet ter zitting kan verschijnen omdat hij na recente operaties van de trap is gevallen en noemt hij het adres waarop hij verblijft, door hem aangeduid als zorgadres. Belanghebbende verzoekt een andere datum in te plannen voor de mondelinge behandeling. De griffier heeft daarop op 16 januari 2024, wederom op beide telefoonnummers van belanghebbende, telefonisch contact gezocht met belanghebbende en, omdat hij dat contact niet kreeg, de voicemail van belanghebbende ingesproken. De griffier heeft in het voicemailbericht gemeld dat het hof in belanghebbendes uitstelverzoek onvoldoende objectief verifieerbare aanknopingspunten ziet om vast te kunnen stellen dat het uitstelverzoek tijdig en op gegronde reden(en) is gedaan en dat het hof belanghebbende aanbiedt telefonisch aan de zitting deel te nemen. De griffier heeft belanghebbende in het betreffende voicemailbericht ook gemeld dat voor het inwilligen van zijn uitstelverzoek op medische gronden, het van belang is dat belanghebbende het hof zo spoedig mogelijk voorziet van bewijsstukken en verklaringen van medici betreffende zijn verhindering tot deelname aan de zitting. Belanghebbende heeft op het voicemailbericht niet gereageerd.
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Bij brief van 26 februari 2024 zijn partijen erover geïnformeerd dat de ter zitting aangekondigde uitspraakdatum met maximaal zes weken wordt verlengd.
1.12.
Belanghebbende heeft op 4 maart 2024 naar aanleiding van de in 1.11 genoemde brief telefonisch contact opgenomen met de griffie van het hof en in dat gesprek zijn ongenoegen erover geuit dat de zitting niet is uitgesteld en aangegeven dat hij zijn klachten hierover in cassatie naar voren zal brengen en dat hij ook die behandeling waarschijnlijk niet zal kunnen bijwonen vanwege eerdere operaties en een val van de trap.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak, een woonboerderij met aanbouw met bouwjaar ca. 1710 en een inhoud van ca. 899 m3, met meerdere bijgebouwen (bergingen en dierenverblijf) op een perceel van ca. 12.031 m2, waarvan 6.526 m2 tuin, 2.998 m2 weiland en 2.507 m2 bosgrond. De waarde van de onroerende zaak is door de heffingsambtenaar per de waardepeildatum 1 januari 2019 vastgesteld op € 621.000.
Belanghebbende stond op 1 januari 2019 en 1 januari 2020 in de Basisregistratie Personen ingeschreven op het adres van de onroerende zaak.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft zich in hoger beroep ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde van de onroerende zaak beroepen op een bij de rechtbankovergelegd taxatierapport (hierna: het taxatierapport), na een tweetal uitpandige opnames, opgemaakt op 7 juli 2021, door [heffingsambtenaar 1] (hierna: de taxateur). In het taxatierapport is de onroerende zaak gewaardeerd op € 621.000 en vergeleken met de volgende vergelijkingsobjecten:
Referentieobject
Bouwjaar
Verkoopdatum
Verkoopprijs
[adres 2] , [plaats]
1890
06-03-2019
€ 589.000
[adres 3] , [woonplaats]
1924
08-01-2018
€ 635.000
[adres 4] , [woonplaats]
1910
02-09-2017
€ 690.000
[adres 5] , [woonplaats]
1880
21-12-2017
€ 950.000

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de objectafbakening juist?
II. Is de WOZwaarde per waardepeildatum 1 januari 2019 te hoog vastgesteld?
III. Is aan belanghebbende over de jaren 2019 en 2020 terecht afvalstoffenheffing in rekening gebracht?
IV. Is aan belanghebbende over 2020 terecht rioolheffing in rekening gebracht?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vermindering van de WOZwaarde naar nihil, vermindering van de aanslag onroerendezaakbelastingen naar nihil en vernietiging van de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
Met betrekking tot de uitnodiging en het verzoek om uitstel van de zitting
4.01.
Gelet op het vermelde onder 1.6 is het hof van oordeel dat belanghebbende op correcte wijze is uitgenodigd. De stelling van belanghebbende dat het niet zijn handtekening is, doet niet af aan de juiste aanbieding op het juiste adres. Het hof gaat ervan uit dat de uitnodiging op de juiste wijze is verzonden en op 14 november 2023 is ontvangen.
4.02.
Wat betreft het uitstelverzoek stelt het hof vast dat belanghebbende zelf geen contact heeft gezocht met het hof om de beslissing op het verzoek te vernemen. Blijkens een telefoonnotitie van de griffier ten behoeve van het plannen van een eerdere zittingsdatum heeft belanghebbende aangegeven goed bereikbaar te zijn op het betreffende telefoonnummer en dat een op dat nummer ingesproken voicemailbericht naar zijn e-mail wordt doorgestuurd. Op beide voicemailberichten heeft belanghebbende niet gereageerd. Verder heeft belanghebbende geen nader bewijs overgelegd betreffende de door hem gestelde medische redenen.
4.03.
Het hof is van oordeel dat de door belanghebbende aangevoerde reden waardoor de zitting van 18 januari 2024 geen doorgang zou kunnen vinden, niet is onderbouwd of kon worden geverifieerd.
Dit klemt te meer nu belanghebbende zijn stellingen over zijn medische situatie eerst heeft betrokken nadat hij met de resultaten uit het onderzoek omtrent de postbezorging werd geconfronteerd en hij zijn verklaringen over zijn medische situatie heeft bijgesteld althans uitgebreid. Ook is niet duidelijk geworden dat het uitstelverzoek zo spoedig als in deze omstandigheden redelijkerwijs kan worden gevergd, is gedaan, aangezien de toelichting bij de eerdere kennisgeving aan het hof dat belanghebbende de zitting niet zal bijwonen (zie 1.7) in de kern vergelijkbaar is aan de bij het uitstelverzoek aangevoerde reden (zie 1.9).
4.04.
Hoewel het hof het belang van belanghebbende om op de zitting aanwezig te zijn onderkent, dienen het algemene belang van een doelmatige procesgang en het belang van de wederpartij in dit geval te prevaleren boven het individuele belang van belanghebbende. Het aanhouden van de zaak tot belanghebbende in staat is een zitting bij te wonen zou tot een in de tijd vooralsnog onbepaalde vertraging in de behandeling van de zaken leiden.
Bij de afweging neemt het hof verder in aanmerking de ouderdom van de in geschil zijnde waardepeildatum en belastingjaren. Alles afwegende heeft het hof daarom beslist niet een nieuwe zitting te houden, het vooronderzoek niet te heropenen en een uitspraak te doen.
Met betrekking tot het verzoek om geluidsopnamen
4.05.
Belanghebbende heeft in beroep de rechtbank verzocht om de heffingsambtenaar te gelasten geluidsopnamen van telefoongesprekken over te leggen en om de eigenaren van (naar het hof begrijpt) de referentieobjecten en een ambtenaar van de gemeente [gemeente] als getuigen op te roepen. In hoger beroep heeft belanghebbende dat verzoek herhaald.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen getuigen opgeroepen. Belanghebbende heeft evenmin het bestaan van geluidsopnamen aangetoond noch gemotiveerd of en zo ja, waarom genoemde geluidsopnamen van telefoongesprekken kunnen bijdragen aan de beslechting van onderhavig geschil. Het hof heeft belanghebbendes verzoeken in hoger beroep gewogen en is van oordeel dat het hof zelf geen aanleiding ziet getuigen op te roepen noch de heffingsambtenaar te gelasten geluidsopnamen over te leggen.
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verwezen naar de in eerste aanleg ingediende brief van 27 juli 2021 waarin is gesteld `het samenstel is onjuist en deze samenvoeging is pas plaatsgevonden'. In het proces–verbaal van de zitting van de rechtbank is ter zake het volgende vastgelegd (hierin wordt belanghebbende (Eiser) met ‘E’, de heffingsambtenaar met ‘GV’ en de rechtbank met ‘R’ aangeduid):
‘E: (…) Het zou een geheel zijn voor de aanslag 2020. Daarvoor was er altijd het probleem dat het allemaal kleine deeltjes waren. Het was altijd een geheel.
R: Het betreft één WOZ-object dat is getaxeerd.
E: Ik vraag al 10-15 jaar om alles samen te voegen. Dit is in 2019 eindelijk gedaan. (…)
(…)
E: (…) In 2019 is eindelijk recht gedaan aan het object.
R: Het gaat nu over één WOZ-object.
E: Dat vind ik verdacht.
R: Legt uit.
E: Is ook grond meegerekend die een kilometer verderop ligt aan de [straat] ?
R: U heeft de WOZ taxatie van verweerder gezien. U moet uitleggen wat u bedoelt.
E: Ik ging er vanuit dat 2019 ook aan de orde kwam. De gemeente had beloofd om er één object van te maken.
R: U moet aangeven welk onderdeel volgens u niet zou kloppen, ik begrijp niet wat u nu zegt.
E: We hebben weer storm gehad, 30% van de gebouwen is ingestort, wat is de waarde nog? Ik doe er niets meer aan. De gemeente snapt niet hoe het in elkaar zit. Er klopt niks van.
R: Wil u een reactie geven op de taxatie van verweerder?
E: Het klopt niet.
R: U moet concreet aangeven wat niet klopt :
GV: Ik kan alleen kijken naar percelen die genoemd worden. In de taxatie staan perceelnummers. E heeft gereageerd na het taxatierapport en het verweer. Dat is meegenomen in de taxatie.
R: Het gaat om 7 perceelnummers?
GV: Het zijn verschillende onderdelen, gronden. Ze hebben verschillende waardes, want betreffen
weiland, bosgrond, etc.‘
4.2.
Voor de toepassing van de Wet WOZ wordt als één onroerende zaak aangemerkt een samenstel van (delen van) twee of meer gebouwde of ongebouwde eigendommen die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren. [1] Daarbij moeten alle omstandigheden van het geval, in onderlinge samenhang bezien, in aanmerking worden genomen. [2] Of derden een samenhang kunnen waarnemen kan daarbij een belangrijke rol spelen. [3]
4.3.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting bij het hof verklaard dat belanghebbende zowel eigenaar als gebruiker is van de tot het WOZ-object gerekende onroerende zaken en dat deze onroerende zaken door derden als één geheel aangemerkt worden. Het ontbreekt aan enige omstandigheid die een contra-indicatie voor een samenstel tussen (enkel) deze onroerende zaken zou kunnen vormen. Naar het oordeel van het hof is de heffingsambtenaar uitgegaan van een juiste objectafbakening. Vraag I beantwoordt het hof bevestigend.
Vraag II
4.4.
De waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. [4] Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding voor verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed.
4.5.
De hiervoor bedoelde waarde voor woningen wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. [5] De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op de heffingsambtenaar.
4.6.
Partijen hebben ter zitting bij de rechtbank beiden verklaard dat de onroerende zaak een bijzonder object is. De heffingsambtenaar heeft onweersproken verklaard dat het lastig is om qua bouwjaar en grootte goed vergelijkbare referentieobjecten te vinden en verwijst voor de waardering naar het taxatierapport.
In het taxatierapport wordt de onroerende zaak aangeduid als gemeentelijk monument, evenals de referentieobjecten [adres 2] in [plaats] en [adres 5] in [woonplaats] . Belanghebbende betwist ten aanzien van de onroerende zaak de status van gemeentelijk monument. Naar het oordeel van het hof heeft de heffingsambtenaar met hetgeen hij ter zitting heeft verklaard, aannemelijk gemaakt dat de onroerende zaak als gemeentelijk monument is aangemerkt.
4.7.
Naar het oordeel van het hof heeft de heffingsambtenaar met het taxatierapport aannemelijk gemaakt dat de beschikte waarde niet te hoog is vastgesteld. De gebruikte referentieobjecten zijn gelet op bouwjaar en -aard, uitstraling en ligging voldoende vergelijkbaar met de onroerende zaak. Alle referentieobjecten dateren qua bouwjaar van eind 19e en begin 20e eeuw. Als reden voor het ontbreken van referentieobjecten waarvan het bouwjaar meer aansluit bij dat van de onroerende zaak, is aangevoerd dat bruikbare transacties van dergelijke objecten ontbreken. Twee referentieobjecten zijn net als de onroerende zaak woonboerderijen en de andere twee referentieobjecten zijn vrijstaande woningen. Twee referentieobjecten zijn net als de onroerende zaak aangemerkt als gemeentelijk monument. Weliswaar zijn er tussen de onroerende zaak en de referentieobjecten verschillen in inhoud en perceelgrootte maar met die verschillen is door de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden. Zo is de oppervlakte van de percelen van alle referentieobjecten aanzienlijk kleiner dan het perceel dat behoort bij de onroerende zaak, maar die verschillen zijn door de taxateur ten aanzien van de onroerende zaak verdisconteerd in de – op basis van grondstaffels – gehanteerde prijzen per m2 voor respectievelijk de hoofdbouw met tuin, weiland en bosgrond. De prijs per m3 die de taxateur heeft gehanteerd voor de hoofdbouw van de onroerende zaak ligt fors lager dan die van de referentieobjecten hetgeen naar het oordeel van het hof in relatie staat tot het gegeven dat de taxateur de kwaliteit en de staat van onderhoud van de onroerende zaak als slecht heeft gekwalificeerd. Tenslotte heeft de taxateur ten aanzien van de onroerende zaak gerekend met een aftrek wegens voorziene sloopkosten. De heffingsambtenaar heeft ter zitting de onderliggende gegevens in de matrix afdoende toegelicht.
Dat de verkoopdata van de referentieobjecten [adres 4] en [adres 5] , beide in [woonplaats] , meer dan 12 maanden verwijderd liggen van de waardepeildatum, doet niets af aan de bruikbaarheid van de betreffende transacties vanwege het bijzondere karakter van de onroerende zaak en het ontbreken van recentere bruikbare transacties.
4.8.
Hetgeen belanghebbende heeft aangedragen doet aan het voorgaande niet af. Het hof is allereerst van oordeel dat aan de grond – mede gelet op ligging, grootte en potentie – anders dan belanghebbende voorstaat wel degelijk een waarde toekomt.
Belanghebbende heeft gesteld dat, gelet op het bouwjaar van de onroerende zaak, de door de heffingsambtenaar gebruikte referentieobjecten niet bruikbaar zijn en hij heeft de objecten [adres 6] en [adres 7] in [woonplaats] aangedragen als beter vergelijkbaar referentieobject. Met de heffingsambtenaar is het hof van oordeel dat de objecten [adres 6] en [adres 7] ongeschikt zijn als referentieobject, omdat deze objecten blijkens de akte van levering in verhuurde staat zijn verkocht, een transactiedatum hebben die te ver verwijderd is van de waardepeildatum en qua type woning verschillen van de onroerende zaak ( [adres 6] en [adres 7] betreffen twee–onder–één–kapwoningen).
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de onroerende zaak feitelijk onbewoonbaar is, mede gelet op de staat van onderhoud, aanwezige houtrot en funderings- en rioleringsproblemen. Belanghebbende wijst hierbij op een kopie van een (in tijd niet nader geduide) bladzijde uit een taxatierapport van [A] en door belanghebbende overgelegde foto’s. Met de staat van onderhoud, aanwezige houtrot en funderings- en rioleringsproblemen is door de taxateur rekening gehouden door de kwaliteit en de staat van onderhoud van de onroerende zaak op ‘slecht’ te waarderen en de doelmatigheid op ‘matig’. Uit genoemde bladzijde uit het taxatierapport van [A] en door belanghebbende overgelegde foto’s volgt niet dat deze kwalificaties onjuist zijn. Het hof acht het aannemelijk dat – ondanks de kennelijk slechte staat waarin het hoofdgebouw en de diverse bijgebouwen verkeren – ook aan de opstallen enige waarde toekomt, nu niet is gebleken dat de onroerende zaak feitelijk onbewoonbaar is. Uit de door belanghebbende overgelegde foto’s volgt in ieder geval niet dat de onroerende zaak feitelijk onbewoonbaar is of dat de meestbiedende gegadigde slechts bereid zou zijn de onroerende zaak te kopen tegen een lager bedrag dan de vastgestelde WOZ-waarde vanwege kosten voor woonklaar maken. Vraag II beantwoordt het hof ontkennend.
Vraag III
4.9.
Op basis van het bepaalde in artikel 229, lid 1, Gemeentewet en artikel 15.33 Wet Milieubeheer heeft de gemeente [gemeente] (hierna: de gemeente) de ‘Verordening op de heffing en invordering van afvalstoffenheffing 2019’ [6] (hierna: Verordening 1) en de ‘Verordening op de heffing en invordering van afvalstoffenheffing 2020’ [7] (hierna: Verordening 2) vastgesteld. Niet in geschil is dat de gemeente ten aanzien van de onroerende zaak de verplichting heeft tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen als bedoeld in de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer.
Verordening 1 bepaalde voor het jaar 2019 voor zover van belang in artikel 4:
Artikel 4 Maatstaf van heffing en belastingtarief
(…)
De belasting als bedoeld in het eerste lid wordt per lediging vermeerderd met:
(…);
(…);
€ 8,44 voor een 240 liter container restafval;
(…);
(…).’
Verordening 2 bepaalde voor het jaar 2020 voor zover van belang in de artikelen 1, 3 en 4:
Artikel 1 Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder ‘gebruik maken’ gebruik maken in de zin van artikel 15.33 van de Wet milieubeheer.
Artikel 3 Belastingplicht
De belasting wordt geheven van degene die in de gemeente naar de omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
Artikel 4 Maatstaf van heffing en belastingtarief
1.
De belasting bedraagt per perceel per belastingjaar € 169,96.’
4.10.
Op basis van Verordening 1 zijn aan belanghebbende over de periode februari tot en met augustus 2019 zeven ledigingen van een 240 liter restafval-container in rekening gebracht. De heffingsambtenaar heeft verklaard dat het aantal van zeven is afgeleid van het aantal malen dat het chipnummer, dat behoort bij de restafval-container die toebehoort aan de onroerende zaak, bij lediging is geregistreerd.
Op basis van Verordening 2 is aan belanghebbende over het jaar 2020 eenmaal het bedrag zoals vermeld in artikel 4, lid 1, van Verordening 2 in rekening gebracht. De heffingsambtenaar heeft ter zake gesteld dat belanghebbende is aangemerkt als belastingplichtige in de zin van Verordening 2, omdat hij volgens de Basisregistratie Personen van de gemeente staat ingeschreven op het adres van de onroerende zaak en in 2020 ook de beschikkingsmacht had over het perceel [adres 1] in [woonplaats] .
Belanghebbende heeft gesteld dat hij geen gebruik maakt van de onroerende zaak noch van de restafval-container die toebehoort aan de onroerende zaak.
4.11.
Ter beantwoording van de vraag of belanghebbende als belastingplichtige in de afvalstoffenheffing kan worden betrokken, dient beoordeeld te worden of hij kan worden aangemerkt als gebruiker van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt. [8] Daarvoor is niet vereist dat belanghebbende de onroerende zaak feitelijk ter bewoning in gebruik had. Eveneens is niet van belang of met het feitelijke gebruik van de onroerende zaak daadwerkelijk (en geregeld) afvalstoffen worden aangeboden, maar of er afvalstoffen kunnen ontstaan. Naar het oordeel van het hof kan belanghebbende worden aangemerkt als gebruiker in vorenbedoelde zin van het perceel [adres 1] in [woonplaats] . Belanghebbende heeft onder meer verklaard dat de tuinman regelmatig op genoemd adres kwam kijken en tuinonderhoud pleegde.
Het hof merkt op dat het van algemene bekendheid is dat bij tuinonderhoud afval ontstaat. Reeds hierom acht het hof aannemelijk dat op belanghebbendes perceel geregeld huishoudelijke afvalstoffen in een particuliere huishouding kúnnen ontstaan.
4.12.
De restafval-container die toebehoort aan de onroerende zaak is, naar de heffingsambtenaar onweersproken heeft verklaard, in 2019 zevenmaal geledigd. Belanghebbende heeft geen enkele verklaring gegeven hoe het kon gebeuren dat de restafval-container is aangeboden en geledigd. Het lag op de weg van belanghebbende om – verondersteld dat hij zelf geen afval op het bewuste adres produceerde – ervoor zorg te dragen dat genoemde restafval-container niet gebruikt kon worden.
4.13.
Gelet op het voorgaande zijn de aanslagen afvalstoffenheffing terecht aan belanghebbende opgelegd. Dat belanghebbende naar eigen zeggen in hoger beroep de onroerende zaak niet bewoonde, dat de onroerende zaak leeg stond en dat hij de gemeente herhaaldelijk gevraagd heeft de restafval-container weg te halen, doet niet af aan de bevoegdheid van de heffingsambtenaar om de aanslagen afvalstoffenheffing op te leggen. Vraag III beantwoordt het hof bevestigend.
Vraag IV
4.14.
Op basis van het bepaalde in artikel 228a Gemeentewet heeft de gemeente de ‘Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2020’ [9] (hierna: Verordening 3) vastgesteld. Niet in geschil is dat de onroerende zaak kan worden aangemerkt als perceel als bedoeld in artikel 1 van Verordening 3.
Verordening 3 bepaalde voor het jaar 2020 voor zover van belang:
Artikel 1 Definities
Deze verordening verstaat onder:
perceel: een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan;
gemeentelijke riolering: een voorziening of combinatie van voorzieningen voor inzameling, verwerking, zuivering of transport van afvalwater of grondwater, in eigendom, in beheer of in onderhoud bij de gemeente;
verbruiksperiode: de periode waarop de afrekening van Brabant Water N.V. betrekking heeft;
water: huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater of grondwater.
Artikel 2 Aard van de belasting
Onder de naam ‘rioolheffing’ wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater.
Artikel 3 Belastbaar feit en belastingplicht
De belasting wordt geheven van de gebruiker van een perceel van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd.
(…)
(…)
Artikel 5 Maatstaf van heffing
De belasting wordt, naast een vast bedrag per perceel, geheven naar het aantal kubieke meters water dat vanuit het perceel wordt afgevoerd.
Het aantal kubieke meters water wordt gesteld op het aantal kubieke meters leidingwater en grondwater dat in de laatste aan het begin van het belastingjaar voorafgaande verbruiksperiode naar het perceel is toegevoerd.
(…)
(…)
(…)
Indien de belastingplichtige aantoont dat een substantieel deel van de voor de berekening van de belasting in aanmerking te nemen hoeveelheid water niet door middel van de gemeentelijke riolering is afgevoerd, wordt op verzoek van de belastingplichtige voor de berekening van de aanslag de hoeveelheid water verminderd met de op andere wijze afgevoerde hoeveelheid water.
Artikel 6 Belastingtarieven
De belasting bedraagt per perceel per jaar € 120,24.
De belasting als bedoeld in het eerste lid van dit artikel wordt verhoogd met een bedrag van € 0,36 per m3 water.‘
4.15.
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat belanghebbende als gebruiker in de zin van artikel 3, lid 1, Verordening 3 moet worden aangemerkt, omdat hij volgens de Basisregistratie Personen staat ingeschreven op het adres [adres 1] in [woonplaats] en verder de beschikkingsmacht heeft over dit perceel. Verder blijkt uit een opgave van Brabant Water N.V. – zijnde de afrekening van 21 maart 2019 ten behoeve van het perceel [adres 1] – dat op dit perceel 16 m3 water is afgenomen en uit de verklaring van de tuinman van belanghebbende dat deze 16 m3 water ook weer is afgevoerd via de gemeentelijke riolering, aldus de heffingsambtenaar.
Belanghebbende heeft gesteld ten aanzien van (het adres van) de onroerende zaak geen water te verbruiken, geen (afval)water te lozen op de gemeentelijke riolering en al jaren – met medeweten van de gemeente – met rioolproblemen te kampen.
4.16.
Als belastingplichtige in de zin van artikel 3, lid 1, Verordening 3 wordt aangemerkt de gebruiker van een perceel van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd. Gesteld noch gebleken is dat hemelwater – dat op het daken van de opstallen behorende tot of op de onbebouwde delen van het perceel van de onroerende zaak valt – niet (in)direct op het gemeentelijke riool wordt afgevoerd. Het hof acht het ook aannemelijk dat dit hemelwater daadwerkelijk direct of indirect via de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd. Dit leidt er reeds toe dat de onroerende zaak kan worden aangemerkt als perceel van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd.
Op grond van hetgeen de heffingsambtenaar heeft aangevoerd (zie 4.15) kan belanghebbende ten aanzien van de rioolheffing 2020 als gebruiker van dit perceel aangemerkt worden. Voor het jaar 2020 is daarom aan belanghebbende terecht het vaste tarief rioolheffing in rekening gebracht zoals vermeld in artikel 6, lid 1, Verordening 3.
4.17.
De heffingsambtenaar verwijst voor het variabele tarief rioolheffing over 2020 (aangeduid op de aanslag middels ‘m3’) naar de hiervoor genoemde opgaaf van Brabant Water N.V. en naar de website van Milieu Centraal waaruit zou blijken dat het besproeien van een tuin jaarlijks gemiddeld 1.100 liter water kost. Hieraan verbindt de heffingsambtenaar de conclusie dat de volledige 16 m3 water door belanghebbende is verbruikt en afgevoerd via de gemeentelijke riolering. Belanghebbende heeft gesteld dat er op het adres van de onroerende zaak in 2019 en 2020 geen water is verbruikt noch op het gemeentelijk riool is geloosd.
Het hof acht het aannemelijk – gelet op hetgeen de heffingsambtenaar heeft gesteld – dat op het adres van de onroerende zaak 16 m3 water is aangevoerd en verbruikt. Belanghebbende heeft verklaard dat de tuinman regelmatig op dit adres kwam kijken en ook tuinonderhoud pleegde. Ook acht het hof het aannemelijk dat belanghebbende van de tuin gebruik heeft gemaakt (onderdeel 4.11). Het hof acht het aannemelijk dat daarbij water is verbruikt. De verklaring van belanghebbende dat de tuinman vanwege het legionellarisico zelf flessen water meenam en voor de planten opgevangen regenwater gebruikte, acht het hof – mede bij gebrek aan onderbouwing van die stellingen – ongeloofwaardig.
Op grond van het bepaalde in artikel 5, lid 2, Verordening 3 wordt het aantal kubieke meters water dat vanuit het perceel wordt afgevoerd, gesteld op het aantal kubieke meters leidingwater en grondwater dat in de laatste aan het begin van het belastingjaar voorafgaande verbruiksperiode naar het perceel is toegevoerd. Met hetgeen belanghebbende heeft gesteld heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat er op het adres van de onroerende zaak minder dan 16 m3 water is aangevoerd en verbruikt. Vraag IV beantwoordt het hof bevestigend.
Teruggaafverzoek belanghebbende
4.18.
Belanghebbende heeft in zijn hogerberoepschrift het volgende verzoek aan het hof opgenomen:
‘Het moge voor zich spreken dat ik eindelijk eens van U krijg te horen dat alles wat ik
teveel heb betaald eens terug krijg en alles terug wordt betaald wat er teveel in rekening
is gebracht en de bovenmatige gevolgen van het tot op heden en verleden niet voor mijn
rekening te worden gebracht, en spreek de hoop uit dat er eindelijk mij recht wordt
gedaan is getekend met een wel gemeende groet;’
Het hof is niet bevoegd om te oordelen over andere aanslagen dan de aanslagen die zijn vermeld in onderdeel 1.1 noch over geschillen over (terug)betaling van aanslagen. Niet de belastingrechter maar de civiele rechter is bevoegd om te oordelen over eventuele geschillen met de invorderingsambtenaar over (terug)betaling van aanslagen en met de heffingsambtenaar over beslissingen op een vergoeding om ambtshalve vermindering van aanslagen over eerdere jaren.
Tussenconclusie
4.19.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.20.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.21.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en J. Wessels, in tegenwoordigheid van A. Muller, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 april 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
A. Muller W.A.P. van Roij
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 16, aanhef en onder d, Wet WOZ.
2.Hoge Raad 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1328.
3.Hoge Raad 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3060.
4.Artikel 17, lid 2, Wet WOZ.
5.Artikel 4, lid 1, letter a, Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken.
6.Gemeenteblad 28 december 2018, nr. 282066.
7.Gemeenteblad 31 december 2019, nr. 318530.
8.Artikel 15.33 van de Wet milieubeheer in verbinding met artikel 3 van Verordening 2.
9.Gemeenteblad 31 december 2019, nr. 318434.