ECLI:NL:GHSHE:2023:753

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 maart 2023
Publicatiedatum
7 maart 2023
Zaaknummer
20-000370-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen levenslange gevangenisstraf voor betrokkenheid bij liquidatie in Brunssum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een levenslange gevangenisstraf die aan de verdachte is opgelegd wegens zijn betrokkenheid bij een liquidatie in Brunssum op 25 september 2015. In eerste aanleg werd de verdachte veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf voor moord en poging tot moord. In hoger beroep heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch de zaak opnieuw beoordeeld. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 27 jaar voor het medeplegen van moord, medeplegen van poging tot moord en meerdere feiten in strijd met de Wet wapens en munitie. Het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor medeplegen en voorbedachte raad, en dat de levenslange gevangenisstraf niet gerechtvaardigd was. De uitspraak van het hof houdt rekening met de ernst van de feiten, de impact op de slachtoffers en de rol van de verdachte in de gebeurtenissen. De verdachte heeft zich samen met medeverdachten schuldig gemaakt aan een gewelddadige liquidatie, waarbij een slachtoffer om het leven kwam en een ander gewond raakte. Het hof heeft de strafmaat gematigd tot 27 jaar, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waarbij schadevergoeding is vastgesteld voor de slachtoffers en hun nabestaanden.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000370-18
Uitspraak : 2 maart 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 23 januari 2018 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met parketnummers 03-721595-15 en 03-866314-17, tegen
[verdachte],
geboren op [geboorteplaats] (voormalige [geboorteplaats] ) op [geboortedag] 1984,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Nieuw-Vosseveld 2 – het Huis van Bewaring te Vught.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte in de zaak met parketnummer 03-866314-17 ter zake van
  • medeplegen van moord (feit 1),
  • medeplegen van poging tot moord (feit 2),
  • medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met een vuurwapen van categorie III en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (telkens feit 3),
  • heling (feit 4),
  • medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (telkens feit 5)
en in de zaak met parketnummer 03-866314-17 ter zake van
  • medeplegen van opzetheling en
  • medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen,
veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
Voorts is bij voormeld vonnis beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen
[slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] .
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zal bewezen verklaren hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd
  • onder 1, 2, 3, 4 en 5 in de zaak met parketnummer 03-721590515 en
  • onder 1 en 2 in de zaak met parketnummer 03-866314-17,
en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Voorts hebben de advocaten-generaal zich met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen op het standpunt gesteld dat het hof:
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] hoofdelijk zal toewijzen tot een bedrag van € 114,13;
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] hoofdelijk zal toewijzen tot een bedrag van € 396,41;
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] hoofdelijk zal toewijzen tot een bedrag van € 3.510,00;
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4] hoofdelijk zal toewijzen tot een bedrag € 5.506,55,
telkens te vermeerderen met de wettelijke rente en telkens met hoofdelijke oplegging van de schadevergoedingsmaatregel met de daarbij horende gijzeling en te vermeerderen met de gevorderde proceskosten voor zover die voor vergoeding in aanmerking komen.
De verdediging heeft partiële vrijspraak bepleit van het onder 1 en 2 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 03-721590515, namelijk voor wat betreft het bestanddeel voorbedachten rade. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
in de zaak met parketnummer 03-721595-15:
1.
hij op of omstreeks 25 september 2015 in de gemeente Brunssum en/of in de gemeente Heerlen, althans in het arrondissement Limburg, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, [slachtoffer 5] opzettelijk en met voorbedachten rade, te weten opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, heeft doodgeschoten;
2.
hij op of omstreeks 25 september 2015 in de gemeente Brunssum en in de gemeente Heerlen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen [slachtoffer 4] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met zijn, verdachtes, mededaders, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met vuurwapens meermalen kogels in de richting van die [slachtoffer 4] heeft geschoten en met vuurwapens meermalen kogels op een personenauto waarin die [slachtoffer 4] (als bestuurder) zat, heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op of omstreeks 25 september 2015 in de gemeente Brunssum en/of in de gemeente Heerlen, althans in het arrondissement Limburg, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, een wapen van categorie II, onder 2, te weten een vuurwapen, geschikt om automatisch te vuren, en/of een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen in de vorm van een pistool, en/of munitie van categorie II en/of III, te weten een aantal stuks scherpe patronen/kogels, voorhanden heeft gehad;
4.
hij op of omstreeks 14 juni 2016 in de gemeente Brunssum, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, twee politieshirts heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van die politieshirts wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het door misdrijf verkregen goederen betrof;
5.
hij op of omstreeks 13 juli 2016 in de gemeente Brunssum, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
- een wapen van categorie II onder 2, te weten een pistool met een patroonmagazijn (merk Automatic Weapons CO Albuquerque, model Intratec DC9), zijnde een vuurwapen, geschikt om automatisch te vuren en/of
- munitie van categorie III, te weten 17, in elk geval een aantal, stuks scherpe patronen/kogels heeft overgedragen aan een ander, althans voorhanden heeft gehad;
in de gevoegde zaak met parketnummer 03-866314-17:
1.
hij in of omstreeks de periode van 29 juni 2015 tot en met 25 september 2015 in de gemeente Brunssum, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, een personenauto (VW Golf, gekentekend [kenteken 1] ) heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die personenauto wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
2.
hij op of omstreeks 25 september 2015 in de gemeente Brunssum tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk en wederrechtelijk een personenauto (Skoda Fabia, gekentekend [kenteken 2] ), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele toebehorende aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), te weten aan [benadeelde] , heeft vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

1.Inleiding

Op 25 september 2015 is de auto waarin [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4] zaten zwaar onder vuur genomen. [slachtoffer 5] is hierbij overleden en [slachtoffer 4] is gewond geraakt.
Op basis van de uitkomsten van het verrichte onderzoek door de politie zijn de drie verdachten in deze zaak – [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] – in beeld gekomen. Het onderzoek Specht richt zich op de betrokkenheid van voornoemd drietal bij deze en enkele andere (al dan niet gelieerde) feiten.
In deze zaak is onder andere een WOD-er ingezet. De verdachte [verdachte] heeft tegenover deze WOD-er bekend één van de schutters te zijn geweest. Voorts heeft hij de verdachte [medeverdachte 1] aangewezen als de chauffeur van de auto die bij het schietincident is gebruikt. De verdachte [medeverdachte 1] heeft tijdens een WOD-inzet eveneens verklaard over diens eigen betrokkenheid bij het schietincident op 25 september 2015. Volgens de verdachte [verdachte] was een persoon die schuil gaat achter de bijnaam “de [medeverdachte 2] ” de tweede schutter. De verdachte [medeverdachte 2] luistert naar die bijnaam en kwam, in het bijzonder op basis daarvan, als mogelijke tweede schutter in beeld.
De rechtbank achtte bij vonnissen van 23 januari 2018 bij de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] het medeplegen van moord, poging tot moord en de overige feiten waarvoor de verdachten zijn gedagvaard, bewezen. Aan de verdachte [verdachte] is een levenslange gevangenisstraf opgelegd, aan de verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de maximale tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaar. Namens alle verdachten is hoger beroep ingesteld tegen voormelde vonnissen.
De gedingfase van het hoger beroep is vooral gekenmerkt door het afleggen van bekennende verklaringen door de verdachte [verdachte] , waarvoor geldt dat hij zowel over eigen betrokkenheid bij de feiten heeft verklaard als over betrokkenheid van de medeverdachte [medeverdachte 1] maar de betrokkenheid van [medeverdachte 2] ontkent, alsmede nader onderzoek dat in hoger beroep is verricht c.q. is uitgezet, waaronder het doen horen van een getuige van wie mogelijk werd verondersteld dat hij in plaats van [medeverdachte 2] als tweede schutter betrokken is geweest. Tevens is op verzoek van de verdediging onderzoek gedaan naar de contacten tussen de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 2] , in verband met de stelling dat tussen beide verdachten (leugenachtige) afspraken zijn gemaakt over de door [verdachte] af te leggen verklaring. In hoger beroep zijn de gevoerde verweren toegespitst geweest op de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, het bewijs en de straftoemeting.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 03-721595-15 onder 1, 2, 3, 4 en 5 en in de zaak met parketnummer 03-866314-17 onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
in de zaak met parketnummer 03-721595-15:
1.
hij op 25 september 2015 in de gemeente Brunssum en in de gemeente Heerlen, tezamen en in vereniging met anderen [slachtoffer 5] opzettelijk en met voorbedachten rade, te weten opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, heeft doodgeschoten;
2.
hij op 25 september 2015 in de gemeente Brunssum en in de gemeente Heerlen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen [slachtoffer 4] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met zijn, verdachtes, mededaders, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met vuurwapens meermalen kogels in de richting van [slachtoffer 4] heeft geschoten en met vuurwapens meermalen kogels op een personenauto waarin die [slachtoffer 4] als bestuurder zat heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op 25 september 2015 in de gemeente Brunssum en in de gemeente Heerlen, tezamen en in vereniging met anderen een wapen van categorie II, onder 2, te weten een vuurwapen, geschikt om automatisch te vuren, en een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen in de vorm van een pistool en munitie van categorie II en III, te weten een aantal stuks scherpe patronen/kogels, voorhanden heeft gehad;
4.
hij op 14 juni 2016 in de gemeente Brunssum, in elk geval in Nederland, twee politieshirts heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die politieshirts wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof;
5.
hij op 13 juli 2016 in de gemeente Brunssum, tezamen en in vereniging met anderen
- een wapen van categorie II onder 2, te weten een pistool met een patroonmagazijn (merk Automatic Weapons CO Albuquerque, model Intratec DC9), zijnde een vuurwapen, geschikt om automatisch te vuren en
- munitie van categorie III, te weten 17 scherpe patronen/kogels heeft overgedragen aan een ander;
in de gevoegde zaak met parketnummer 03-866314-17:1.
hij in de periode van 29 juni 2015 tot en met 25 september 2015 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen een personenauto (VW Golf, gekentekend [kenteken 1] ) heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededaders ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die personenauto wisten dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
2.
hij op 25 september 2015 in de gemeente Brunssum tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en wederrechtelijk een personenauto (Skoda Fabia, gekentekend [kenteken 2] ), toebehorende aan [benadeelde] , heeft beschadigd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.

2.Het bewijs

De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft
2.1.
Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de aan de verdachte onder
1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde feiten in de zaak met parketnummer 03-7215905-15 en de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten in de zaak met parketnummer 03-866314-17 kunnen worden bewezen.
2.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – op de gronden zoals nader in de pleitnota vermeld – partiële vrijspraak bepleit van het onder 1 en 2 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer
03-721595-15, namelijk voor wat betreft het bestanddeel ‘voorbedachte raad’. De verdediging heeft betoogd dat geen sprake is geweest van een vooropgezet plan en dat de verklaringen van de verdachte passen bij een toevallige ontmoeting tussen [medeverdachte 1] , [verdachte] , de tweede schutter en [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4] . Bij die ontmoeting ontstond er paniek in de auto waarin de verdachten waren gezeten en is overgegaan tot het gebruik van de wapens. De verdachte dient aldus van de tenlastegelegde moord en poging tot moord te worden vrijgesproken, aldus de verdediging.
2.3.
Bewijsoverwegingen met betrekking tot de moord op [slachtoffer 5] en de poging tot moord op [slachtoffer 4] (feiten 1 en 2 in de zaak met parketnummer 03-721595-15
2.3.1.
Juridische kaders medeplegen en voorbedachte raad
Waar in dit arrest hierna overwegingen en beslissingen omtrent medeplegen en voorbedachte raad zullen volgen, gelden daarvoor de navolgende kaders.
2.3.1.1.
Medeplegen
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
In zijn arresten van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718 en 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, heeft de Hoge Raad enige algemene beschouwingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat wanneer het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
In zijn arrest van 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637, rov. 3.2.3. heeft de Hoge Raad daarbij opgemerkt dat de bijdrage van de medepleger in de regel zal worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd (vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972,
NJ2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht (vgl. HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6505,
NJ2013/229). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
Voor medeplegen geldt voorts het vereiste van dubbel opzet. Zo moet er ten eerste opzet zijn op de onderlinge samenwerking. Een nauwe en bewuste samenwerking veronderstelt immers bewustzijn van samenwerking. Dat hoeft niet altijd te betekenen dat er vooraf expliciet afspraken of plannen zijn gemaakt, dan wel tijdens de uitvoering ervan (kort) overleg is geweest. Onder omstandigheden kan de samenwerking voor een deel ook stilzwijgend plaatsvinden. Medeplegen impliceert de bewuste samenwerking van een ieder van de medeplegers met het oog op het verrichten van (een) strafbare gedraging(en). Dat betekent dat voor medeplegen niet alleen bewustheid wordt verlangd in het verband van de samenwerking, maar dat het opzet ten tweede ook gericht moet zijn op het begaan van het/ de feit(en) zoals tenlastegelegd. Onder dit opzet is het voorwaardelijk opzet begrepen.
2.3.1.2.
Voorbedachte raad
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. Hoge Raad 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342).
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. Hoge Raad 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963; Hoge Raad 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2058 en Hoge Raad 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2907).
Voor ‘voorbedachten rade’ moet komen vast te staan dat een verdachte enige tijd heeft gehad om zich te beraden, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daar rekenschap van te geven. Of voorbedachten rade bewezen kan worden, hangt sterk af van de gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de wijze waarop het feit is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van dat feit.
2.3.2.
De moord op [slachtoffer 5] en de poging tot moord op [slachtoffer 4] : overwegingen met betrekking tot medeplegen en voorbedachte raad
Naar het oordeel van het hof is sprake van een nauwe en bewuste samenwerking van voldoende gewicht tussen [verdachte] , de tweede schutter en [medeverdachte 1] bij de voorbereiding en de uitvoering van de delicten, zodat sprake is van medeplegen, aangezien [verdachte] :
  • aanwezig is geweest bij de overdracht van de gebruikte Kalashnikov en hij daarin een actieve rol had;
  • één van de twee schutters is geweest;
  • zich samen met de tweede schutter en [medeverdachte 1] uit de voeten heeft gemaakt;
  • samen met zijn mededaders de vluchtauto op een geschikte plek heeft achtergelaten alwaar die auto in brand is gestoken.
De bijdrage van [verdachte] aan deze delicten, als één van de schutters, is voldoende significant en wezenlijk en aldus van voldoende gewicht om hem als medepleger aan te merken.
Naar het oordeel van het hof is sprake geweest van een vooropgezet plan om [slachtoffer 5] te vermoorden, aangezien:
  • voor de moord op 25 september 2015 een gestolen auto is gebruikt: een Volkswagen Golf die tussen 29 en 30 juni 2015 is gestolen in Brunssum. Op de auto zijn nadien andere (Duitse) kentekenplaten aangebracht (dossierpagina’s 554, 556, 520, 1969 en 715);
  • de gestolen Volkswagen Golf op enig moment is verplaatst naar de woning van [medeverdachte 1] en vervolgens is dat voertuig op 25 september 2015 voor het schietincident gebruikt;
  • [verdachte] op 19 mei 2016 tegenover de WOD-er heeft verklaard dat ze achter een man aan zaten die hun wat had geflikt en dat deze man kapot moest (dossierpagina 971);
  • naast de verklaring van [verdachte] ook overigens uit het dossier valt af te leiden dat sprake was van een conflict tussen [medeverdachte 1] , ‘De [medeverdachte 2] ’, [verdachte] en [slachtoffer 5] . Er zij verwezen naar de eerder besproken TCI-informatie de verklaringen van [slachtoffer 4] en de moeder en zus van [slachtoffer 5] ;
  • [verdachte] in datzelfde gesprek heeft verklaard dat hij bij het schietincident “de banaan” had gebruikt, daarin 60 kogels gaan en dat voormeld aantal “genoeg was voor de job” (dossierpagina 960);
  • gebruik is gemaakt van twee schutters die in het bezit waren van een aanzienlijke hoeveelheid munitie;
  • [verdachte] voorafgaand aan het schietincident een automatisch wapen heeft aangeschaft, welke hij heeft meegenomen en heeft gebruikt bij het schietincident;
  • [verdachte] op 3 juni 2016 tegenover de WOD-er heeft verklaard dat ze de man in de auto hadden beschoten en niet ergens anders, omdat dit onmogelijk was: de man verplaatste zich snel en zonder patroon (proces-verbaal op dossierpagina 981);
  • [medeverdachte 1] tijdens de WOD-inzet op 8 juni 2016 heeft verklaard over een incident dat onmiskenbaar betrekking heeft op de schietpartij op 25 september 2015, waarover hij heeft gezegd dat “een zaakje afgehandeld moest worden” (proces-verbaal op dossierpagina 985);
  • [medeverdachte 1] , [verdachte] en de tweede schutter na het schietincident in de Volkswagen Golf zijn gevlucht naar Houthalen (België), alwaar de Volkswagen in de brand is gestoken (onmiskenbaar om sporen te wissen), waarna zij hun weg hebben vervolgd in een ander voertuig.
Het hof acht op grond van alle genoemde handelingen, gezien de aard en de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging(en) en de omstandigheden waaronder en de wijze waarop deze hebben plaatsgevonden, de aanwezige motieven om [slachtoffer 5] naar het leven te staan, mede gezien de planmatigheid van de voorbereiding in combinatie met het tijdsverloop voorafgaande aan de uitvoering van de misdrijven, belangrijke factoren voor het kunnen aannemen van voorbedachte raad en dus van (poging tot) moord op [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4] . Er was ten aanzien van [slachtoffer 5] een vooropgezet plan om hem te doden, dat – in ieder geval – al langere tijd voor 25 september 2015 bestond. Dat valt onder meer af te leiden uit de mededeling van [verdachte] dat [slachtoffer 5] in de auto is beschoten omdat hij zich snel en zonder patroon verplaatste. De verdachten hebben volgens het hof op planmatige wijze uitvoering gegeven aan voormeld plan.
Daarmee is het bewijs van de voorbedachte raad gegeven.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging.
Ten aanzien van de vraag of verdachte tevens met voorbedachten rade heeft gehandeld in de richting van [slachtoffer 4] overweegt het hof nog het volgende.
Het hof stelt voorop dat voorbedachten rade, gezien de invulling die aan dit bestanddeel in de jurisprudentie wordt gegeven, in beginsel een objectieve strafverzwarende omstandigheid betreft welke naast het tevens vereiste opzettelijk handelen van de verdachte invulling geeft aan het in het geval van [slachtoffer 4] aan de orde zijnde misdrijf poging tot moord. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het immers, zoals hiervoor al overwogen, om de afweging of de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dit betreft bij uitstek een weging en waardering van de (objectieve) omstandigheden van het concrete geval.
Dat de verdachte mogelijk niet de naaste bedoeling had om het latere slachtoffer [slachtoffer 4] te raken, kan onder omstandigheden enkel het vereiste opzet beïnvloeden, maar niet tevens de vereiste voorbedachte raad. In het voorgaande is reeds impliciet vastgesteld dat de verdachte gezien de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder hij heeft gehandeld bewust de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel bij het beoogde en latere slachtoffer [slachtoffer 5] heeft aanvaard. Het hof stelt vast dat voor verdachte en zijn mededaders te zien moet zijn geweest dat [slachtoffer 5] als bijrijder in de Kia Picanto was gezeten en dat aldus nog een chauffeur naast hem zat. Dat heeft verdachte en zijn mededaders niet weerhouden van hun plan of handelingen en zij zijn zonder zich ook maar ergens om te bekommeren doorgegaan met de uitvoering van het voorgenomen plan. De Kia Picanto waarin zich zowel [slachtoffer 5] als [slachtoffer 4] bevonden, is vervolgens gericht, vanaf korte afstand, veelvuldig met vuurwapens beschoten. Dat de schoten wellicht in beginsel niet bedoeld waren voor het latere slachtoffer [slachtoffer 4] , dan wel ongelukkigerwijs eveneens [slachtoffer 4] hebben geraakt in plaats van het beoogde slachtoffer [slachtoffer 5] , leidt bij het hof gezien de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder verdachte en zijn mededaders hebben gehandeld, niet tot het oordeel dat in casu geen sprake was van (voorwaardelijk) opzettelijk handelen door verdachte. Immers, door op de wijze te handelen zoals hiervoor weergegeven, heeft verdachte ten minste bewust de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel bij de in de auto bij [slachtoffer 5] aanwezige [slachtoffer 4] aanvaard. Dit laat onverlet dat het volgens het hof gezien de genoemde omstandigheden redelijk is aan te nemen dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven en in casu ook sprake is geweest van voorbedachten rade ten aanzien van het latere slachtoffer [slachtoffer 4] .
Het hof acht daarmee eveneens wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk en met voorbedachte raad heeft geprobeerd [slachtoffer 4] van het leven te beroven.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het in de zaak met parketnummer 03-721595-15 onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van moord
en
medeplegen van poging tot moord.
Het in de zaak met parketnummer 03-721595-15 onder 3 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II
en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het in de zaak met parketnummer 03-721595-15 onder 4 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzetheling.
Het in de zaak met parketnummer 03-721595-15 onder 5 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II
en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
Het in de zaak met parketnummer 03-866314-17 onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzetheling.
Het in de zaak met parketnummer 03-866314-17 onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
De rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
Standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht rekening te houden met de coöperatieve proceshouding van de verdachte in hoger beroep, de overschrijding van de redelijke termijn, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals die ter terechtzitting naar voren zijn gebracht, alsmede de psychische gevolgen die de verdachte de afgelopen jaren heeft ondervonden van zijn verblijf in detentie, aangezien hij door de strafoplegging door de rechtbank al meerdere jaren geen uitzicht heeft op terugkeer in de maatschappij. Ook heeft zij aangevoerd dat het hof in strafmatigende zin rekening zou moeten houden met de per 1 juli 2021 in werking getreden Wet straffen en beschermen en de daarmee samenhangende wijziging van de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling per die datum. De verdediging heeft – zo begrijpt het hof – rekening houdend met alle voormelde omstandigheden, verzocht te volstaan met oplegging van een tijdelijke gevangenisstraf.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan moord en poging tot moord, waarbij een man op zeer gewelddadige wijze om het leven is gebracht en een andere man gewond is geraakt. Daarmee heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan één van de zwaarste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent.
De verdachte en zijn mededaders hebben met deze moord in een openbare ruimte het leven van een jonge man ontnomen. De verdachte en zijn mededaders hebben met hun handelen onbeschrijflijk leed toegebracht aan de nabestaanden en familie van het overleden slachtoffer, zoals ook blijkt uit de slachtofferverklaringen die ter terechtzitting zijn voorgelezen.
Het behoeft geen betoog dat deze feiten zeer schokkend zijn voor de rechtsorde in het algemeen. In het bijzonder gaat dit ook op voor alle getuigen van de schietpartij. Op een nazomeravond is door de daders een achtervolging ingezet op de auto waarin [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4] waren gezeten, waarbij met vuurwapens in een mum van tijd vele schoten op de auto van de slachtoffers zijn gelost. Die achtervolging heeft enkele honderden meters geduurd. Dit is voor de betrokkenen die op dat moment toevallig rondom de plaats delict aanwezig waren, op zichzelf al uitermate confronterend en beangstigend geweest.
Dit alles getuigt van een niet te bevatten meedogenloosheid. De verdachten hebben door hun handelwijze blijk gegeven maling te hebben aan één of meer mensenlevens. De Nederlandse samenleving is veel geweld aan gedaan door met dergelijke “wild west”-taferelen die samenleving op te schrikken. Het slachtoffer [slachtoffer 5] is, terwijl hij probeerde te vluchten en – hoewel hij al was geraakt en hij rende voor zijn leven – doorzeefd met kogels en dood achtergelaten. Hiermee is onvoorstelbaar leed teweeggebracht bij zijn naaste familie en vrienden. In het geval van [slachtoffer 4] is het bij een poging tot moord gebleven, doordat hij op het nippertje erin is geslaagd zich onder de auto te laten vallen. Hij verkeerde tijdens de beschieting in doodsnood en is erin geslaagd het ziekenhuis te bereiken, terwijl hij al door een kogel was geraakt.
Het hof rekent dit alles de verdachte en zijn mededaders zeer aan.
De rol van [verdachte] is die van schutter geweest. Door met een auto een achtervolging in te zetten en van daaruit het vuur te openen, heeft hij samen met zijn medeaders het risico op de koop toegenomen dat één of meer willekeurige personen zouden worden gedood.
Beklemmend is ook de wijze waarop [verdachte] zich over de delicten heeft uitgelaten tegenover de WOD-er. Zo heeft [verdachte] over [slachtoffer 5] gezegd “dat hij dan wel de [slachtoffer 5] kon zijn maar dat hij zelf ‘de Koning’ was”, waarna [verdachte] hard begon te lachen. De verdachte achtte zich onaantastbaar en lijkt niet terug te schrikken voor het plegen van zeer ernstige strafbare feiten, hetgeen een zeer groot risico voor de samenleving met zich mee brengt. Ook de wijze waarop [verdachte] zich ten overstaan van het hof heeft uitgelaten, illustreert dat hij geenszins doordrongen lijkt van de ernst van zijn handelen. Die uitlatingen suggereren bij [verdachte] een houding van onverschillig schouderophalen.
Voorts is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij zich – kort gezegd – schuldig heeft gemaakt aan het samen met zijn mededaders plegen van opzetheling, opzetheling van politieshirts, het medeplegen van beschadiging van een auto, alsmede het voorhanden hebben en overdragen van wapens en munitie.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 24 november 2022, betrekking hebbend op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij in Nederland eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld, doch niet ter zake van soortgelijke strafbare feiten.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte,
voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De omstandigheid dat [verdachte] uiteindelijk in hoger beroep heeft verklaard over zijn betrokkenheid bij het schietincident op 25 september 2015 – en daarbij ook over belastende omstandigheden met betrekking tot de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard – is voor het hof geen in aanmerking te nemen factor in het kader van de straftoemeting. Deze volgens de verdediging coöperatieve houding behoeft immers relativering: [verdachte] had reeds ten overstaan van de WOD-er hemzelf belastende verklaringen afgelegd.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op het vorenstaande en de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat voor de verdachte als één van de schutters slechts een zeer langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan de orde kan zijn. Als daders kennelijk zo lichtvaardig overgaan tot het begaan van een dergelijk delict, wordt daarmee niet alleen vergelding beoogd. Daarnaast weegt ook het belang van beveiliging van de samenleving zwaar. Ook beoogt het hof met bestraffing van [verdachte] eraan bij te dragen dat ook anderen ervan worden weerhouden om dergelijke misdrijven te begaan.
Op een enkelvoudige moord staat een levenslange gevangenisstraf of een maximale tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaren. Voor een poging tot moord wordt volgens de wet de maximum hoofdstraf in ieder geval met een derde verminderd.
Anders dan de rechtbank acht het hof oplegging van een levenslange gevangenisstraf niet aangewezen. Alles afwegende acht het hof – evenals de advocaten-generaal – gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de koelbloedige wijze waarop het onder 1 en 2 bewezenverklaarde is begaan, in beginsel de maximale tijdelijke gevangenisstraf, zijnde 30 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
De verdediging heeft in hoger beroep in het kader van de strafoplegging aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de Wet straffen en beschermen, nu de feiten van vóór de inwerkingtreding van die wet dateren.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De wetgever heeft bij de Wet straffen en beschermen niet voorzien in overgangsrecht en daaruit leidt het hof af dat het kennelijk niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat in gevallen waarin de feiten van vóór de inwerkingtreding van die wet dateren, rekening wordt gehouden met die wet, in die zin dat een lagere straf wordt opgelegd zodat de verdachte eenzelfde aantal jaren van zijn straf zou moeten uitzitten als wanneer hij niet in appel zou zijn gegaan.
Anders dan de verdediging ziet het hof geen aanleiding om in afwijking daarvan wél rekening te houden met de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen.
Het hof overweegt met betrekking tot het totale procesverloop in deze zaak evenwel nog het volgende.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat in eerste aanleg de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en zijn advocaat op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. In hoger beroep geldt als uitgangspunt dat de zaak moet zijn afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden nadat hoger beroep is ingesteld, zodat de feitelijke behandeling van de zaak in totaal in beginsel binnen 32 maanden behoort te zijn afgerond.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 8 augustus 2016, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 23 januari 2018 vonnis gewezen.
De behandeling in eerste aanleg is derhalve niet afgerond met een eindvonnis binnen zestien maanden na de aanvang van de hiervoor genoemde termijn. Er is in eerste aanleg sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer 1 maand.
Namens de verdachte is op 2 februari 2018 tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 2 maart 2023. In hoger beroep is de behandeling dus evenmin afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden na het instellen van het hoger beroep. De behandeling in tweede aanleg heeft ruim 5 jaren geduurd en de overschrijding van de redelijke termijn bedraagt ongeveer 44 maanden.
Het hof is van oordeel dat een groot deel van deze overschrijdingen verklaarbaar zijn door de omvang en de complexiteit van deze zaak met drie verdachten. In hoger beroep was de aanvankelijke inhoudelijke behandeling van de zaak voorzien voor september 2021. Eerst in dat stadium is een nieuwe getuige naar voren gekomen, waardoor het hof toen geen eindarrest heeft gewezen, maar de zaak heeft verwezen naar het kabinet van de raadsheer-commissaris teneinde voornoemde getuige te doen horen en ook overigens is nog aanvullend onderzoek verricht. Niettemin zijn er naar het oordeel van het hof onvoldoende bijzondere omstandigheden aanwezig die deze forse overschrijding van de redelijke termijn volledig kunnen en mogen rechtvaardigen.
Het hof zal derhalve de overschrijdingen van de redelijke termijn in het voordeel van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de op te leggen gevangenisstraf zal matigen met 3 jaren.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 27 jaren met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

3.De benadeelde partijen

3.1.
De vorderingen van de benadeelde partijen
3.1.1
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 20.106,13, bestaande uit € 106,13 ter zake van materiële schade (bestaande uit kosten voor (rouw)bloemen € 90,00 en reiskosten € 16,13) en € 20.000,00 ter zake van immateriële schade (bestaande uit affectieschade). De heer [slachtoffer 5] vordert daarnaast vergoeding van de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 106,13.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De advocaat van de heer [slachtoffer 5] , mr. Oehlen, heeft ter terechtzitting in hoger beroep opgemerkt dat [slachtoffer 1] aanwezig is geweest op de terechtzittingen van het hof van 24 mei 2019, 16 september 2021 en 20 september 2021. De afstand bedraagt 236 kilometer per dag. De reiskosten in hoger beroep, welke als proceskosten moeten worden aangemerkt, bedragen aldus € 198,24 (3 zittingsdagen x 236 kilometer x € 0,28). [slachtoffer 1] heeft daarnaast ook parkeerkosten gemaakt, waarvan hij niet meer in staat is de parkeerbewijzen te overhandigen. De advocaat heeft verzocht om per hele zittingsdag een vergoeding van
€ 20,00 toe te wijzen (het hof begrijpt: de zitting van 24 mei 2019) en voor de (naar verwachting) halve zittingsdagen een vergoeding van € 8,00 (de zitting van 16 en 20 september 2021). Voorts heeft de advocaat opgemerkt dat duidelijk is dat de gevorderde affectieschade, in verband met de wetgeving, niet voor vergoeding in aanmerking komt, maar dat deze schadepost desalniettemin vanuit een principieel oogpunt wordt gehandhaafd.
3.1.2.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 18.710,45, bestaande uit € 994,69 ter zake van materiële schade (bestaande uit kosten voor ashangers € 612,95, urn € 330,33 en reiskosten € 51,41), € 17.500,00 ter zake van immateriële schade (bestaande uit affectieschade) en proceskosten ten bedrage van € 215,76.
[slachtoffer 2] vordert daarnaast vergoeding van de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tenslotte vordert zij proceskosten ter hoogte van € 215,76.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 597,50.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De advocaat van [slachtoffer 2] , mr. Oehlen, heeft ter terechtzitting in hoger beroep opgemerkt dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aanwezig zijn geweest op de terechtzittingen van het hof van
5 oktober 2018 en 19 december 2018. De daarvoor gemaakte reiskosten vanaf de woning van [slachtoffer 2] naar het hof en vice versa bedraagt een afstand van 236 kilometer per dag. De reiskosten in hoger beroep, welke als proceskosten moeten worden aangemerkt, bedragen aldus € 132,16 (2 zittingsdagen x 236 kilometer x € 0,28). De advocaat heeft voorts aangevoerd dat de kosten die verband houden met de ashangers en de urn ter terechtzitting in eerste aanleg ruimschoots zijn toegelicht. Tenslotte heeft de advocaat opgemerkt dat duidelijk is dat de gevorderde affectieschade, in verband met de wetgeving, niet voor vergoeding in aanmerking komt, maar dat de schadepost desalniettemin vanuit een principieel oogpunt wordt gehandhaafd.
3.1.3.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
De benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 23.528,48, bestaande uit € 3.528,48 ter zake van materiële schade (bestaande uit kosten voor crematie € 1.203,00, urn € 78,00, vernieling auto dagwaarde € 1.894,00, koffietafel € 250,00, bloemen € 85,00 en reiskosten € 18,48) en € 20.000,00 ter zake van immateriële schade (bestaande uit affectieschade). [slachtoffer 3] vordert daarnaast vergoeding van de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.528,48.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De advocaat van mevrouw [slachtoffer 3] , mr. Boonen, heeft ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot de gevorderde affectieschade aan het hof verzocht om ruimhartiger te oordelen dan de wetgever heeft gedaan. Met betrekking tot de reiskosten in hoger beroep heeft de advocaat opgemerkt dat mevrouw [slachtoffer 3] ervoor heeft gekozen de in dat verband gemaakte kosten niet op te voeren als schadepost. Zij wil voorkomen dat zij zelf die post moet gaan verhalen bij één van de verdachten. Om die reden is daarvan afgezien.
3.1.4.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
De benadeelde partij [slachtoffer 4] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.515,96, bestaande uit € 515,96 ter zake van materiële schade (bestaande uit € 506,55 ziekenhuiskosten en € 9,41 reiskosten) en € 5.000,00 ter zake van immateriële schade. De heer [slachtoffer 4] vordert daarnaast vergoeding van de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
3.2.
Standpunten met betrekking tot de vordering van de benadeelde partijen
3.2.1.
Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat het hof:
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] hoofdelijk zal toewijzen tot een bedrag van € 114,13,
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] hoofdelijk zal toewijzen tot een bedrag van € 396,41,
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] hoofdelijk zal toewijzen tot een bedrag van € 3.510,00 en
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4] hoofdelijk zal toewijzen tot een bedrag € 5.506,55,
telkens te vermeerderen met de wettelijke rente en telkens met hoofdelijke oplegging van de schadevergoedingsmaatregel met de daarbij horende gijzeling en te vermeerderen met de gevorderde proceskosten voor zover die voor vergoeding in aanmerking komen.
3.2.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen.
3.3.
Beslissingen van het hof
Het hof zal hierna beslissingen geven op de successievelijke vorderingen. Omwille van de leesbaarheid van het arrest zal het hof daarna ingaan op de gevorderde affectieschade, de hoofdelijke aansprakelijkheid, de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel.
3.3.1.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van verdachtes onder parketnummer 03-721590-15 onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag.
De kosten voor de bloemen ten bedrage van € 90,00 merkt het hof, evenals de rechtbank, aan als kosten van lijkbezorging als bedoeld in artikel 6:108, lid 2 van het Burgerlijk Wetboek juncto artikel 51f, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering.
De verdachten zijn op grond van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering tot vergoeding van deze materiële schade gehouden, zodat de vordering tot een bedrag van € 90,00 zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de gevorderde reiskosten ten bedrage van € 16,13 overweegt het hof als volgt. Voormelde reiskosten zien op reiskosten in verband met het bezoek aan het Openbaar Ministerie/de officier van justitie. Deze reiskosten waarvan de benadeelde partij vergoeding verzoekt, zijn geen rechtstreekse schade ten gevolge van het strafbare feit en komen daarom niet voor rekening van de verdachte. De benadeelde partij wordt in dit deel van de vordering dan ook niet-ontvankelijk verklaard.
De kosten voor het bijwonen van de zitting (reis- en parkeerkosten) komen gelet op het bepaalde in artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering in verband met artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering evenmin als proceskosten voor vergoeding in aanmerking. De benadeelde partij is immers ter terechtzitting vertegenwoordigd door een gemachtigde zodat het maken van deze kosten niet noodzakelijk was.
3.3.2.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] als gevolg van verdachtes onder parketnummer 03-721590-15 onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag.
De kosten van de urn ten bedrage van € 330,33 merkt het hof aan als kosten van lijkbezorging als bedoeld in artikel 6:108, lid 2 Burgerlijk Wetboek en artikel 51f, lid 2 Wetboek van Strafvordering.
Met betrekking tot de kosten voor de ashangers overweegt het hof als volgt. Tot de kosten van lijkbezorging wordt niet alleen de begrafenis of crematie gerekend, maar ook de uitvaartplechtigheid met alles wat daarbij gebruikelijk is zoals rouwkaarten en dergelijke (HR 16 december 2005,
NJ2008, 186; HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0180). De kosten van de lijkbezorging komen slechts voor vergoeding in aanmerking voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. B. van Eijk (Vergoeding van de kosten van lijkbezorging,
TVP2001, p. 101-108) beschrijft ‘lijkverzorging’ als verzamelterm voor alle handelingen met betrekking tot het geven van een eindbestemming aan de overledene. Dit zijn zowel de handelingen die zijn gericht op het tenietgaan van het stoffelijk overschot als de handelingen met betrekking tot de spirituele eindbestemming van de overledene. Slechts de kosten die naar hun aard als gebruikelijk zijn te beschouwen en met de begrafenis of crematie in rechtstreeks verband staan, kunnen volgens Van Eijk voor vergoeding in aanmerking komen. Het hof is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat de kosten voor de ashangers ten bedrage van € 612,95 eveneens aan als kosten van lijkbezorging. De kosten worden door de verdediging ook niet betwist. Voormelde kosten betreffen rechtstreekse schade en de vordering tot vergoeding daarvan (€ 943,28) zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de gevorderde reiskosten ten bedrage van € 51,41 overweegt het hof als volgt. Voormelde reiskosten zien op reiskosten in verband met het bezoek aan het Openbaar Ministerie/de officier van justitie. Deze reiskosten waarvan de benadeelde partij vergoeding verzoekt, zijn geen rechtstreekse schade ten gevolge van het strafbare feit en komen daarom niet voor rekening van de verdachte. De benadeelde partij wordt in dit deel van de vordering dan ook niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van causaliteit.
De kosten voor het bijwonen van de zitting (reiskosten) komen gelet op het bepaalde in artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering in verband met artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering evenmin als proceskosten voor vergoeding in aanmerking. De benadeelde partij is immers ter terechtzitting vertegenwoordigd door een gemachtigde zodat het maken van deze kosten niet noodzakelijk was.
De benadeelde partij wordt met betrekking tot de gevorderde proceskosten eveneens niet-ontvankelijk verklaard.
3.3.3.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 3] als gevolg van verdachtes onder parketnummer 03-721590-15 onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag.
Het hof merkt de kosten van de crematie, de urn, de koffietafel en de bloemen aan als kosten van lijkbezorging als bedoeld in artikel 6:108, lid 2 van het Burgerlijk Wetboek en komen derhalve op grond van het bepaalde in artikel 51f, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering voor vergoeding in aanmerking. Ook de vordering tot vergoeding van de schade aan haar vernielde auto betreft rechtstreekse schade zodat ook deze vordering zal worden toegewezen. De verdachten zijn tot vergoeding van deze materiële schade gehouden zodat de vordering tot een bedrag van € 3.510,00 zal worden toegewezen.
Wat betreft de gevorderde reiskosten ten bedrage van € 18,48 overweegt het hof als volgt. Voormelde reiskosten zien op reiskosten in verband met het bezoek aan het Openbaar Ministerie/de officier van justitie. Deze reiskosten waarvan de benadeelde partij vergoeding verzoekt, zijn geen rechtstreekse schade ten gevolge van het strafbare feit en komen daarom niet voor rekening van de verdachte. De benadeelde partij wordt in dit deel van de vordering dan ook niet-ontvankelijk verklaard.
3.3.4.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
De materiële schade bestaat uit € 506,55 aan ziekenhuiskosten ( [slachtoffer 4] was niet verzekerd en heeft de kosten voor de behandeling zelf moeten dragen) en € 9,41 aan reiskosten. Met de rechtbank acht het hof deze kosten, als rechtstreeks door het onder parketnummer 03-721590-15 onder 2 bewezen verklaarde feit aan het slachtoffer toegebrachte schade, toewijsbaar.
Het hof overweegt met betrekking tot de gevorderde immateriële schade (smartengeld) dat het recht daarop slechts bestaat voor zover de wet specifiek in de mogelijkheid van vergoeding daarvan aan de benadeelde voorziet. Artikel 6:106, lid 1, aanhef en sub b van het Burgerlijk Wetboek geeft recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Gelet op de feiten en de omstandigheden, zoals die uit het dossier naar voren komen, is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat [slachtoffer 4] immateriële schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde. [slachtoffer 4] is beschoten en heeft pijn geleden vanwege zijn verwondingen en psychische klachten aan de gebeurtenissen overgehouden. Het hof zal het bedrag van deze schade naar redelijkheid vaststellen op € 5.000,00.
3.3.5.
Algemene overwegingen
3.3.5.1.
Affectieschade
De vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zien voor een deel op affectieschade. De wetswijziging waarmee de vergoeding van affectieschade is geïntroduceerd dateert van 1 januari 2019. Uit de wetsgeschiedenis (MvT,
Kamerstukken II2014/15, 34257, 3, p. 9) blijkt met betrekking tot het overgangsrecht dat vergoeding van affectieschade slechts mogelijk is ten aanzien van schadeveroorzakende gebeurtenissen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wetswijziging. Nu de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden op 25 september 2015 is vergoeding op deze grond niet mogelijk. Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om in afwijking van het wettelijk stelsel een dergelijke genoegdoening te bieden.
Hoewel het hof begrijpt dat het voormelde wrang is voor [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , biedt de wet aldus geen mogelijkheid voor het toekennen van affectieschade in zaken waarin het schadeveroorzakend feit heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2019.
Gelet daarop zal het hof de vorderingen tot vergoeding van de affectieschade telkens afwijzen.
3.3.5.2.
Hoofdelijkheid, wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
Nu op grond van het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de verdachte het bewezenverklaarde feiten samen met anderen heeft gepleegd, zal het hof de vorderingen hoofdelijk toewijzen. De verdachte hoeft alleen het bedrag te betalen dat niet al door of namens die ander is betaald.
De wettelijke rente over de toe te wijzen schadevergoeding zal, voor zover gevorderd,
worden toegewezen vanaf 25 september 2015 tot aan de dag van de algehele voldoening. De
(immateriële en/of materiële) schade wordt geacht op die dag te zijn ontstaan.
Het hof zal ter zake van de schadevergoeding de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafvordering opleggen op de hierna in het dictum te noemen wijze, om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 45, 47, 57, 289, 350 en 416 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26, 31 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 03-721595-15 onder 1, 2, 3, 4 en 5 en in de zaak met parketnummer 03-866314-17 onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 03-721595-15 onder 1, 2, 3, 4 en 5 en in de zaak met parketnummer 03-866314-17 onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
27 (zevenentwintig) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-721590-15 onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 90,00 (zegge: negentig euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
Verklaart de benadeelde partij
niet-ontvankelijkin de vordering voor zover deze ziet op de posten ‘reiskosten bezoek Openbaar Ministerie/officier van justitie’ en ‘bijwonen van de zitting’.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-721590-15 onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 90,00 (zegge: negentig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 25 september 2015.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-721590-15 onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 943,28 (zegge: negenhonderddrieënveertig euro en achtentwintig cent)ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering voor zover deze ziet op de posten ‘reiskosten bezoek Openbaar Ministerie/officier van justitie’ en ‘bijwonen van de zitting’.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-721590-15 onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 943,28 (zegge: negenhonderddrieënveertig euro en achtentwintig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 18 (achttien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 25 september 2015.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-721590-15 onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.510,00 (zegge: drieduizend vijfhonderdtien euro)ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering voor zover deze ziet op de post ‘reiskosten bezoek Openbaar Ministerie/officier van justitie’.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 3] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-721590-15 onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.510,00 (zegge: drieduizend vijfhonderdtien euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 45 (vijfenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 25 september 2015.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 4] ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-721590-15 onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.506,55 (zegge: vijfduizend vijfhonderd en zes euro en vijfenvijftig cent)bestaande uit € 506,55 (zegge: vijfhonderd en zes euro en vijfenvijftig cent) materiële schade en € 5.000,00 (zegge: vijfduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
9,41 (negen euro en eenenveertig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 4] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-721590-15 onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.506,55 (zegge: vijfduizend vijfhonderd en zes euro en vijfenvijftig cent) bestaande uit € 506,55 (vijfhonderd en zes euro en vijfenvijftig cent) materiële schade en € 5.000,00 (zegge: vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 62 (tweeënzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 25 september 2015.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. C.P.J. Scheele, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.P.T.G. van den Uithoorn en mr. A.E.M. de Ridder, griffiers,
en op 2 maart 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.