ECLI:NL:GHSHE:2023:53

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 januari 2023
Publicatiedatum
11 januari 2023
Zaaknummer
22/00340
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelastingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een naheffingsaanslag parkeerbelastingen die aan belanghebbende was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Maastricht. De belanghebbende, vertegenwoordigd door een gemachtigde, heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar. De gemachtigde heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, maar is samen met de belanghebbende niet verschenen op de zitting van het hof. Het hof heeft vastgesteld dat er twijfels bestonden over de geldigheid van de machtiging van de gemachtigde, en dat er geen geldige volmacht was overgelegd. Hierdoor heeft het hof het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hof heeft geen redenen gezien om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00340
Uitspraak op het hoger beroep van
[gemachtigde] ,
gesteld gemachtigde van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 21 februari 2022, nummer ROE 21/1405, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Maastricht,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
[gemachtigde] van [BV] (hierna: [gemachtigde] ) heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar opgedragen alsnog uitspraak te doen op het bezwaar tegen de beslissing op het verzoek om een immateriële schadevergoeding.
1.4.
[gemachtigde] heeft beweerdelijk namens belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het hof heeft in eerste instantie, met toepassing van artikel 8:57, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), bepaald dat een zitting achterwege kon blijven en heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.6.
[gemachtigde] heeft nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.7.
[gemachtigde] heeft het hof per brief van 3 november 2022 verzocht om het onderzoek te heropenen. Het hof heeft bij brieven van 15 november 2022 het onderzoek heropend, de hierna in 1.9 genoemde zitting aangekondigd en de heffingsambtenaar en [gemachtigde] voor die zitting uitgenodigd en belanghebbende in persoon opgeroepen om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is er daarbij op gewezen dat dit een verplichting betreft die volgt uit artikel 8:27, lid 1, Awb en dat bij het niet-voldoen aan deze verplichting het hof hier, op grond van artikel 8:31 Awb, de gevolgtrekkingen aan kan verbinden die het hof geraden voorkomen. In de uitnodigingen en de oproeping is een gespreksagenda opgenomen waarin onder meer de machtiging als bespreekpunt is genoemd.
1.8.
[gemachtigde] heeft op 22 november 2022 verzocht om uitstel van de zitting en verwijzing van de zaak naar een meervoudige kamer. Het hof heeft de verzoeken op 29 november 2022 afgewezen.
1.9.
De zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2022 in ’s-Hertogenbosch. Belanghebbende en [gemachtigde] zijn niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat hij belanghebbende en [gemachtigde] bij brieven van 15 november 2022 heeft opgeroepen respectievelijk uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brieven, met nummers [track&trace nummer 1] (belanghebbende) en [track&trace nummer 2] ( [gemachtigde] ) zijn aangetekend verzonden naar het adres waarop belanghebbende in de basisregistratie personen stond ingeschreven respectievelijk het door [gemachtigde] opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoren schermprinten van de statusinformatie van de verzendbewijzen. Hieruit volgt dat de oproeping en de uitnodiging voor de zitting op 16 november 2022 op vorenbedoelde adressen zijn afgeleverd.
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden. De in 1.8 genoemde brieven worden, zoals ter zitting besproken, eveneens gelijktijdig met de uitspraak naar de heffingsambtenaar verzonden.

2.Feiten

2.1.
Op 18 december 2015 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 60,40.
2.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 4 januari 2016 een pro-forma bezwaarschrift ingediend tegen de naheffingsaanslag. Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar daarin ook verzocht om op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) een aantal documenten (met betrekking tot de naheffingsaanslag) openbaar te maken. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: het college) heeft dit Wob-verzoek bij besluit van 19 februari 2016 buiten behandeling gesteld. Bij beslissing op bezwaar van 16 juni 2016 heeft het college de buitenbehandeling-stelling van het Wob-verzoek van belanghebbende in stand gelaten. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
2.3.
Bij brieven van 11 oktober 2020, 12 december 2020 en 7 januari 2021 heeft [gemachtigde] de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift tegen de opgelegde naheffingsaanslag. [gemachtigde] heeft daarbij vanwege overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de bescherming van de fundamentele vrijheden (EVRM), tevens verzocht om een immateriële schadevergoeding.
2.4.
Bij brief van 23 maart 2021 heeft de heffingsambtenaar bericht dat hij heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift van belanghebbende geen gronden bevat en heeft hij [gemachtigde] verzocht de gronden binnen twee weken aan te voeren.
2.5.
Op 5 april 2021 heeft [gemachtigde] de gronden van het bezwaar ingediend, waarbij tevens is verwezen naar de in 2.3 vermelde brieven. Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag is bij uitspraak op bezwaar op 23 april 2021 ongegrond verklaard.
2.6.
Bij besluit van 11 mei 2021 heeft de heffingsambtenaar geweigerd aan belanghebbende een dwangsom en een immateriële schadevergoeding toe te kennen. In dit besluit is vermeld dat daartegen bezwaar kan worden gemaakt.
2.7.
[gemachtigde] heeft op 22 mei 2021 een beroepschrift ingediend als gesteld gemachtigde van belanghebbende. Als bijlage bij het beroepschrift is een ondertekende machtiging meegestuurd die dateert van 14 maart 2016.
2.8.
De rechtbank heeft [gemachtigde] op 10 juni 2021 verzocht om binnen vier weken een recente schriftelijke machtiging toe te sturen waaruit blijkt dat hij gemachtigd is om namens belanghebbende beroep in te stellen en in beroep op te treden. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat wanneer niet aan dat verzoek wordt voldaan, het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Op 21 juni 2021 heeft de rechtbank wederom een afschrift van de oude machtiging ontvangen. Vervolgens heeft de rechtbank bij brief van 1 juli 2021 aangegeven dat er twijfel is ontstaan over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [gemachtigde] en nogmaals verzocht om binnen twee weken een recente schriftelijke machtiging te overhandigen. Daarbij heeft de rechtbank (nogmaals) gewezen op de mogelijkheid dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
2.9.
[gemachtigde] heeft vervolgens een machtiging met grotendeels dezelfde bewoordingen als de in 2.7 genoemde machtiging, maar dan ondertekend op 18 juni 2021, aan de rechtbank toegezonden, die op 6 juli 2021 bij de rechtbank is binnengekomen. In deze machtiging staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…) Machtigt hierbij [BV] en haar medewerkers, waaronder mr. [gemachtigde] , gevestigd en kantoorhoudende te [kantoorplaats] , om hem/haar te
vertegenwoordigen in bestuursrechtelijke procedures, waaronder tevens dient te worden
begrepen procedures in het kader van de Wahv en bestuurlijke strafbeschikkingen, met
het recht van substitutie, zowel buitengerechtelijk als gerechtelijk, en al hetgeen te
doen dat door de gemachtigde noodzakelijk wordt geacht, waaronder alle
proceshandelingen. Gemachtigde is tevens bevoegd tot het aannemen van bedragen
zoals vergoedingen voor proceskosten, griffierechten e.d., een en ander in de ruimste
zin van het woord. Ondergetekende draagt in het kader van cessie de vordering(en) uit
hoofde van verschuldigde proceskosten door de Staat/bestuursorgaan in de
Wahv/naheffingsaanslag bezwaar en/of (hoger)beroepsprocedure over aan [BV]
Ondertekend te [woonplaats] op 18-6-2021
Handtekening: (hof: handtekening)”
2.10.
[gemachtigde] heeft op 2 maart 2022 een hogerberoepschrift ingediend als gesteld gemachtigde van belanghebbende. Daarin is onder meer vermeld:
“Een recente volmacht bevindt zich reeds in het dossier van de rechtbank en wordt hierom niet nogmaals toegezonden.”
2.11.
[gemachtigde] heeft op 28 oktober 2022 een als conclusie van repliek aangeduid nader stuk ingediend. Daarin is onder meer vermeld:
“Ad 1. Machtiging
Verweerder beklaagt zich over de machtiging. Deze volmacht voldoet aan de vereisten en op verzoek van de rechtbank is namens belanghebbende reeds een recentere volmacht ingezonden die zich in het dossier bevindt. Het betoog slaagt niet.”
2.12.
Op 22 november 2022 heeft [gemachtigde] een brief naar het hof gestuurd met daarin – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“(…) Ik constateer dat ik op 8 december 2022 reeds verhinderd ben vanwege afspraken in mijn
agenda. Geheel december is overigens problematisch alleen al in verband met verlof en
feestdagen. Verzocht wordt derhalve om een andere, passende zittingsdatum.
Gelet op de door uw hof genoemde onderwerpen in de brief aan belanghebbende van 15
november 2022, onderwerpen die uw hof als onderdeel van het geschil ziet, in het
bijzonder punt 1 en punt 5, en eventuele daaraan te verbinden consequenties door uw
hof, wordt verzocht dat de mondelinge behandeling voor een meervoudige kamer zal
worden gehouden en de beslissing zal nemen. Ik licht dat toe.
Kennelijk is de adressering van poststukken aan de gemachtigde een issue. Problemen
met de adressering van poststukken speelt echter niet alleen bij uw hof. Bijgaand treft u
in dat kader een verklaring aan van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 november
2022, waaruit blijkt dat dit onlangs ook daar speelde en onterechte retourzendingen (zelfs
bij aangetekende zendingen) een landelijk probleem betreft dat vaker lijkt voor te komen.
(…).”
2.13.
Het hof heeft bij brief van 29 november 2022 als volgt gereageerd op de in 2.12 vermelde verzoeken:
“Naar aanleiding van uw schrijven van 22 november 2022, waarin u onder meer verzoekt om uitstel van de zitting van
donderdag 8 december 2022te
13.00 uur, deel ik u mede, dat het hof
geen aanleiding ziet om uitstel te verlenen. U verzoekt daarnaast om een verwijzing naar een meervoudige belastingkamer. Het hof ziet vooralsnog geen aanleiding om aan dat verzoek tegemoet te komen.
Ter zitting kan zo nodig alsnog worden besloten tot aanhouding dan wel verwijzing naar een meervoudige belastingkamer indien het hof daartoe voldoende aanleiding ziet. (…)’’

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is het hoger beroep ontvankelijk?
II. Is de naheffingsaanslag rechtmatig opgelegd?
III. a) Had de rechtbank moeten oordelen over het verzoek van belanghebbende om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en zo ja,
b) heeft belanghebbende recht op een dergelijke immateriële schadevergoeding?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslag en toekenning van een immateriële schadevergoeding (te vermeerderen met de wettelijke rente). De heffingsambtenaar concludeert tot niet-ontvankelijkheid en anders tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en tot afwijzing van alle verzoeken van belanghebbende.

4.Gronden

Vooraf
Zitting 8 december 2022
4.0.1.
Belanghebbende is in persoon opgeroepen om op zitting te verschijnen, maar zonder kennisgeving daartoe aan het hof niet verschenen op de zitting van het hof van 8 december 2022. [gemachtigde] is, als gesteld gemachtigde en indiener van de gedingstukken in (hoger) beroep (en ook gedeeltelijk in bezwaar) ook door het hof uitgenodigd om op zitting te verschijnen, maar is eveneens niet ter zitting verschenen. Bij brieven van 15 november 2022 zijn de hiervoor vermelde oproeping respectievelijk uitnodiging aangetekend naar de bij het hof bekende adressen verzonden, deze stukken behoren ook tot de gedingstukken. Gelet op tot het dossier behorende informatie van PostNL zijn die brieven een dag later, om 09:59 uur (de oproeping) respectievelijk 09:01 uur (de uitnodiging) op de bij het hof bekende adressen aangeboden en is voor de ontvangst getekend (zie 1.9). Gelet hierop zijn belanghebbende en [gemachtigde] overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke voorschriften [1] opgeroepen respectievelijk uitgenodigd voor de zitting. Voor [gemachtigde] was die vraag overigens al minder relevant, nu hij enige tijd na verzending van die brieven heeft verzocht om uitstel van de zitting (zie 2.12) en een juiste aanbieding van de uitnodiging reeds daaruit kan worden afgeleid.
4.0.2.
De Hoge Raad heeft meermalen geoordeeld [2] dat de eisen van een goede rechtspleging meebrengen dat wanneer een belanghebbende of gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom diegene op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag verhinderd is of zich niet op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in de uitspraak met redenen te worden omkleed. Of aan de voorwaarden van tijdigheid en gewichtigheid is voldaan, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
4.0.3.
[gemachtigde] geeft in zijn verzoek om uitstel van de zitting als enige reden voor het verzochte uitstel dat hij afspraken in zijn agenda heeft. De stellingname is niet met feitelijke gegevens onderbouwd en evenmin nader geconcretiseerd. Het hof heeft vervolgens geconcludeerd dat de in het verzoek genoemde reden niet zo acuut was dat [gemachtigde] niet tijdig voor een oplossing had kunnen zorgen. Zo is gesteld noch aannemelijk geworden dat vervanging door een kantoorgenoot – waarvan blijkens de ingebrachte machtigingen sprake is – niet mogelijk was. Overigens rijst bovendien de vraag of bij het bepalen van tijd en plaats van een zitting rekening gehouden moet worden met andere verplichtingen van een gemachtigde. [3]
Voorts is in artikel 18, lid 2, Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 2022 vermeld dat onder tijdig wordt verstaan: zo spoedig mogelijk na ontvangst van de uitnodiging of zo spoedig mogelijk nadat van de tot uitstel nopende omstandigheid is gebleken. Niet vastgesteld kan worden dat het verzoek is gedaan zo spoedig mogelijk na ontvangst van de uitnodiging of zo spoedig mogelijk nadat van de tot uitstel nopende omstandigheid is gebleken. Zelfs indien zou worden aangenomen dat het verzoek om uitstel wel tijdig en onder aanvoering van een gewichtige reden zou zijn ingediend, dan nog kan dat niet tot uitstel leiden vanwege de door het hof gemaakte belangenafweging. Het hof heeft bij die afweging het procesbelang van de voortgang van het hoger beroep zwaarwegender geacht dan het belang van [gemachtigde] om bij het onderzoek aanwezig te zijn en het belang van belanghebbende om vertegenwoordigd aanwezig te zijn. Overigens is [gemachtigde] in zijn verzoek om uitstel van de zitting niet ingegaan op een mogelijke verhindering van belanghebbende en heeft het hof daaromtrent ook niks van belanghebbende zelf gehoord. Verhindering van belanghebbende is gesteld noch aannemelijk geworden. Het hof heeft, gelet op het bovenstaande, geen aanleiding gezien een nieuwe zittingsdatum te plannen.
4.0.4.
In dezelfde brief waarin [gemachtigde] om uitstel van de zitting heeft verzocht, heeft hij tevens verzocht om verwijzing naar een meervoudige kamer. De enkelvoudige kamer van het hof heeft deze zaak niet van een zodanig gewicht en ingewikkeldheid geacht of enige andere omstandigheden ontdekt waaruit zou kunnen volgen dat verwijzing naar een meervoudige kamer geraden voorkwam. De door [gemachtigde] aangevoerde reden dat hij ook problemen heeft gehad met bezorging van post bij zaken die lopen dan wel hebben gelopen bij een ander gerechtshof leidt niet tot een ander oordeel, alleen al omdat dergelijke problemen buiten de omvang van het geschil in de onderhavige zaak vallen. Verwijzing naar een meervoudige kamer behoort tot de discretionaire bevoegdheid van de enkelvoudige kamer, zo volgt ook uit artikel 8:10, lid 2, Awb, welke bepaling op grond van artikel 8:108, lid 1, Awb van overeenkomstige toepassing is op het hoger beroep. Het hof heeft dit verzoek, gelet op het hiervoor vermelde, afgewezen.
Ten aanzien van het geschil
Ontvankelijkheid hoger beroep
4.1.
Op grond van artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter a, Awb moet het bezwaar- of beroepschrift worden ondertekend en bevat het – voor zover hier van belang – ten minste de naam en het adres van de indiener. Met ‘indiener’ wordt bedoeld degene die voor zichzelf bezwaar maakt of beroep instelt of degene namens wie bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld. [4] De ondertekening dient als bewijs dat het geschrift door of namens de indiener is opgesteld. Ingevolge artikel 6:24 Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep. Is het hogerberoepschrift niet door de indiener zelf (mede)ondertekend maar slechts door degene die bij het hogerberoepschrift stelt daartoe te zijn gemachtigd, dan is daarmee vorenbedoeld bewijs niet geleverd indien bij dat hogerberoepschrift geen schriftelijke machtiging wordt overgelegd. In zoverre kleeft dan aan het hogerberoepschrift een gebrek. [5] Uit artikel 8:24, lid 2, in verbinding met artikel 8:108, lid 1, Awb, volgt dat iemand die namens een ander hoger beroep instelt, op verzoek van het hof een machtiging moet indienen om aan te tonen dat hij namens die ander hoger beroep mag instellen. Een hoger beroep kan niet‑ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of artikel 8:24 Awb. Voordat het hoger beroep niet‑ontvankelijk wordt verklaard moet de indiener van het hoger beroep wel in de gelegenheid zijn gesteld om het verzuim te herstellen. Het hof gaat ervan uit dat [gemachtigde] , als degene die derden beroepsmatig bijstand verleent, hiermee bekend is, al helemaal omdat de rechtbank hem in deze zaak meermalen op het risico van niet-ontvankelijkverklaring heeft gewezen indien niet tijdig een geldige machtiging wordt ingediend.
4.2.
De heffingsambtenaar heeft zowel in hoger beroep bij het hof als in beroep bij de rechtbank de geldigheid van de machtiging betwist, niet alleen gelet op het ontbreken van een recente machtiging, maar ook inhoudelijk zoals bijvoorbeeld vanwege de ruime formuleringen. Het hof ziet zich overigens (ook wanneer de machtiging géén geschilpunt had gevormd) ambtshalve voor de vraag gesteld of het hoger beroep ontvankelijk is en of er een geldige machtiging in het dossier aanwezig is, te meer nu hierover in deze zaak bij de rechtbank nu juist de nodige onduidelijkheid is geweest (zie 2.8 voor een aldaar geschetste gang van zaken).
4.3.
Mede gelet op die twijfels van de heffingsambtenaar over de geldigheid van de machtiging, maar ook gelet op de ambtshalve toets die het hof dient uit te voeren om vast te stellen dat het hoger beroep namens belanghebbende is ingesteld, en bovendien vanwege een aantal overige vragen heeft het hof besloten dat het van toegevoegde waarde zou zijn belanghebbende in persoon op te roepen voor de zitting. Het hof heeft met de oproeping en uitnodigingen een gespreksagenda meegestuurd, met onder meer de vermelding ‘het verlenen van een machtiging’ als één van de onderwerpen waarover het hof vragen had. Die gespreksagenda heeft [gemachtigde] ook inhoudelijk bestudeerd, zo blijkt uit zijn reactie van 22 november 2022 (zie 2.12). Belanghebbende en [gemachtigde] zijn daarmee in de gelegenheid gesteld om (in ieder geval) tot en met de zitting van 8 december 2022 te voorzien in het bewijs dat belanghebbende [gemachtigde] heeft gemachtigd voor het door laatstgenoemde ingestelde hoger beroep.
4.4.
Het hof constateert dat belanghebbende en [gemachtigde] van die gelegenheid geen gebruik hebben gemaakt en zodoende de vragen van het hof betreffende het bewijs dat [gemachtigde] in hoger beroep namens belanghebbende optreedt, onbeantwoord hebben gelaten. Er bestaat bij het hof gerede twijfel over de geldigheid voor de hogerberoepsfase van de bij de rechtbank ingebrachte machtigingen, gelet op de omstandigheid dat de daarop aanwezige handtekeningen in wezenlijke mate afwijken van elkaar. Daarnaast had het hof nog vragen over de formuleringen in de machtigingen, in het bijzonder over de reikwijdte ervan, mede gelet op de formuleringen in het door belanghebbende zelf ingediende bezwaarschrift. Het hof heeft de bestaande twijfels over de geldigheid en reikwijdte van de machtigingen echter niet kunnen wegnemen, nu belanghebbende en/of [gemachtigde] in het stuk van 22 november 2022 noch ter zitting op de machtigingen zijn ingegaan. Het niet kunnen wegnemen van de twijfels over de machtigingen komt voor rekening van belanghebbende, [6] waarbij het hof belang hecht aan de omstandigheid dat belanghebbende, ondanks in persoon opgeroepen te zijn, niet ter zitting is verschenen. Niet is gebleken dat het belanghebbende niet kan worden aangerekend dat hij de verplichting om te verschijnen en vragen te beantwoorden niet is nagekomen.
4.5.
Gelet op het voorgaande ontbreekt bewijs van een toereikende volmacht. Het hof zal om die reden het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren. Gelet op dat oordeel behoeven de vragen II en III geen beantwoording meer.
Tussenconclusie
4.6.
Het hof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van de griffierechten
4.7.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, raadsheer, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2023 en afschriften van de uitspraak zijn aangetekend aan partijen verzonden op 11 januari 2023
De griffier, De raadsheer,
N.A. de Grave W.A.P. van Roij
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 8:56 Awb (uitnodiging zitting) en artikel 8:59 Awb (het in persoon oproepen van een partij).
2.Zie onder meer Hoge Raad 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3529.
3.Zie Hoge Raad 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1739, r.o. 4.1.2 slotzin.
4.Vgl. Hoge Raad 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO7505 r.o. 3.7 slotzin.
5.Vergelijk Hoge Raad 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2.
6.Vergelijk Hoge Raad 28 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1558.