6.2.In rov. 2.1 tot en met 2.13 van het vonnis waarvan beroep heeft rechtbank feiten vastgesteld. Deze feitenvaststelling is door partijen in hoger beroep niet bestreden. Het hof kan dus van dezelfde feiten uitgaan. Het hof zal die feiten hierna vernummerd als rov. 6.2.1. tot en met 6.2.13. - waar nodig aangepast en aangevuld - weergeven.
6.2.1.De gemeente is eigenaar van het perceel kadastraal bekend als [gemeente X] , sectie F, [nummer 2] (hierna: [perceel F 2] ). Daarnaast is de gemeente eigenaar van het (aangrenzende) perceel kadastraal bekend als [gemeente X] , sectie F, [nummer 4] (hierna: [perceel F 4] ).
6.2.2.De gemeente heeft delen van [perceel F 4] ter beschikking gesteld aan woningcorporatie Wooninc B.V. (hierna: Wooninc.) voor de verhuur van woonwagenstand-plaatsen. Wooninc. heeft één van deze standplaatsen (aan de [adres] te [woonplaats] ) verhuurd aan [appellante] , die op de standplaats een woonwagen met bijbehorende bouwwerken heeft opgericht. [appellante] huurt de standplaats sinds 1993 of in ieder geval sinds 25 april 1994 (zie conclusie van antwoord onder 17). Er is geen schriftelijke huurovereenkomst.
6.2.3.De gemeente is sinds 2018 bezig met het in kaart brengen van haar grondpositie op en rondom woonwagenlocaties om aan de hand daarvan te kunnen beoordelen of al dan niet sprake is van illegaal in gebruik genomen grond(en). In dat kader heeft zij in 2018 en 2019 een reeks integrale handhavingscontroles uitgevoerd op meerdere woonwagenlocaties, waaronder op de woonwagenlocatie aan de [adres] .
6.2.4.Op 2 juli 2019 is door medewerkers van de Afdeling Milieu-, Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente een controle verricht aan de [adres] . Van deze controle is op 8 juli 2019 een rapport opgemaakt (productie 3 bij dagvaarding). In dit rapport is onder meer het volgende vermeld en weergegeven:
“(…)
Aangevraagde vergunningen volgens Key2 / BGB
1979/0612 - BOUWEN 15 BERGINGEN - verleend
1989/0753 - AANPASSING BEHUIZING - verleend
(…)
(…)
Bevindingen van de controle/waarnemingen:
X De volgende bevinding(en) zijn geconstateerd.
1. Artikel 2.1 lid 1 sub a juncto 2.3a van Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Het bouwen en/of in stand laten van hekwerken, zoals te zien is op de situatietekening, zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning(en) is niet toegestaan.
(…)
2. Artikel 2.1 lid 1 sub c van Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Hekwerken zijn geplaatst op grond met de bestemming Bos en Natuur (GHS), (…). Het plaatsen van deze hekwerken is planologisch strijdig met het geldende bestemmingsplan Buitengebied en met het voorontwerp van het bestemmingsplan Buitengebied 2019.
(…)”
6.2.5.Bij brief van 4 oktober 2019 heeft de gemeente [appellante] geïnformeerd over de bevindingen van de hiervoor genoemde controle. In deze brief bericht de gemeente [appellante] dat zij geen toestemming heeft verleend voor het gebruik van [perceel F 2] en dat zij niet voornemens is deze toestemming (alsnog) te verlenen. De gemeente verzoekt c.q. sommeert [appellante] om de aanwezige bouwwerken te verwijderen en elk gebruik van [perceel F 2] blijvend te beëindigen.
6.2.6.In reactie daarop heeft de (voormalige) advocaat van [appellante] de advocaat van de gemeente, voor zover relevant, bij e-mail van 6 november 2019 als volgt bericht:
“(…)
Cliënte betwist dat zij het perceel van de gemeente Eindhoven, kadastraal bekend als [gemeente X] , sectie F, [nummer 2] , illegaal in gebruik heeft genomen. Cliënte stelt dat destijds, op 30 januari 1990, onder meer een vergunning is afgegeven voor het bouwen van een schutting op het perceel kadastraal bekend [gemeente X] , sectie F, [nummer 4] .
(…)
Duidelijk zichtbaar is hoe de te bouwen schutting loopt. Er staat bovendien op de vergunning vermeld:
schutting hoog 2900
doorzetten langs terrein [fam appellante]
Verder stelt cliënte nog dat destijds, in eerste instantie, een houten schutting met palen is geplaatst. In de loop der jaren is deze schutting in verval geraakt. Onlangs is de houten schutting dan ook afgebroken en is een nieuwe betonschutting met geïmpregneerd hout geplaatst (…). In overleg met de gemeente Eindhoven is destijds de gehele houten schutting op een afstand van zes meter naast de standplaats geplaatst, en derhalve niet asymmetrisch zoals op de verleende vergunning was uitgetekend.
(…)”
6.2.7.In de daaropvolgende e-mail van 19 november 2019 heeft de advocaat van de gemeente de (voormalige) advocaat van [appellante] - kort gezegd - bericht dat voor de door [appellante] geplaatste schutting geen vergunning is verleend, dat zij daarvoor geen toestemming heeft gegeven en dat zij daartoe ook niet bereid is.
6.2.8.Bij e-mail van 15 mei 2020 heeft de (voormalige) advocaat van [appellante] het eerder ingenomen standpunt - dat geen sprake is van een inbreuk op de eigendommen van de gemeente - gehandhaafd. In diezelfde e-mail wordt aangekondigd dat het volledige bouwdossier, inclusief de bouwvergunning van 30 januari 1990 (vgl. overweging 6.2.6), zal worden opgevraagd.
6.2.9.Bij besluit van 19 mei 2011 is voormelde bouwvergunning door burgemeester en wethouders van de gemeente ingetrokken. Dit aan [appellante] gerichte besluit luidt, voor zover relevant, als volgt:
“(…)
Aanleiding
Bij brief van 22 maart 2011 hebben wij uw zienswijze gevraagd met betrekking tot ons voornemen om de bouwvergunning, die op 30 januari 1990 aan [persoon A] is verleend, in te trekken. Wij vernamen van u geen reactie. Daarom zijn wij thans van plan om de bouwvergunning voor het bouwen van een berging en een erfafscheiding daadwerkelijk in te trekken.
Belangenafweging en motivering
(…) In onderhavig geval bestaat ons belang erin dat wij het ongewenst vinden dat vergunningen in stand blijven, wanneer er geen gebruik van wordt gemaakt, omdat na verloop van tijd voorschriften en omstandigheden kunnen wijzigen. In uw geval gaat het over een bouwvergunning die reeds in 1990 niet eens aan uzelf, maar aan een andere persoon verstrekt is. De oorspronkelijke vergunninghouder heeft nooit aanstalten gemaakt om met bouwwerkzaamheden aan te vangen. Uit het feit dat ook u sinds uw verblijf op het adres per 25 april 1994 geen bouwwerkzaamheden heeft uitgevoerd leiden wij af, dat uitvoering van de vergunning weinig of geen prioriteit voor u heeft.
Uw belang is gelegen in behoud van de vergunning, zodat u deze in de toekomst nog eventueel zou kunnen gebruiken.
Gezien het bovenstaande achten wij het door de gemeente te behartigen algemeen belang zwaarder te wegen dan uw belangen. (…)
Besluit
Op grond van artikel 2.33 lid 2 onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) besluiten wij thans tot intrekking van de op 30 januari 1990 aan [persoon A] verleende bouwvergunning voor het bouwen van een berging en een erfafscheiding op de strook gemeentegrond, grenzend aan het perceel [adres] te [woonplaats] .
(…)”
6.2.10.[appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen voormeld intrekkingsbesluit, maar dit bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard.
6.2.11.Op 19 mei 2020 heeft de gemeente, in de persoon van rapporteur [persoon B] , een (her)controle van de standplaats en de omliggende gronden uitgevoerd. Van deze (her)controle is op 27 juli 2020 een rapport opgemaakt. In dit rapport is onder meer het volgende vermeld en weergegeven:
“(…)
Constatering: Met verwijzing naar het TPO rapport van juli 2019 zag ik, dat aan de linkerzijde van de standplaats een onbebouwde strook grond direct grenzende links aan standplaats met een breedte van ca. 6,5 m1 en met een lengte van ca. 22 m1 was omheind. (…)
(…)
Reactie: Deze strook is al vanaf 1989 in gebruik gegeven en toegevoegd aan deze standplaats. In 1993 ben ik van [adres 2] naar deze standplaats verhuisd. Dit vanwege het vertrek van de vorige bewoner [broer appellante] . (…)
De aanvankelijk op deze strook staande garages zijn al lang afgebroken en later omheind als tuin.
Doordat deze vanwege slechte staat was omgewaaid, is deze pas in 2019 vervangen voor deze duurzame schutting. Dat heeft mijn zoon voor mij gedaan.
In die tijd (1989) was het mogelijk/toegestaan om extra gronden grenzende aan de hoekstandplaatsen in gebruik te nemen. Hoe dat in die tijd geregeld is weet ik niet. Mijn man leefde toen nog.
Das is ook de reden dat alle hoekstandplaatsen extra gronden in gebruik hebben.
Vanwege de lopende procedure heb ik die ruimte nog maar niet ingericht als tuin, vandaar dat deze nu geheel is overwoekerd met onkruid.
Daar de gemeente Eindhoven blijkbaar niets meer weet van oude afspraken, hebben ik en mijn zoon op basis van onze onbekendheid met dergelijke zaken, de bijstand in geroepen van een advocaat om dit alsnog te regelen.
Het moet toch niet zo moeilijk zijn die oude afspraken/historie en zo terug te vinden. (…)
Resumé: Op basis van de visuele constateringen tijdens deze hercontrole is er nog steeds sprake van de in 2019 gedane constatering ingebruikname gronden naast standplaats welke aan voor- en linkerzijde is voorzien van erfafscheiding.
(…)
De eerder geconstateerde overtredingen zijn niet opgeheven. De ingebruikname van gronden buiten de standplaats is niet beëindigd.
Aan voorgestelde maatregel(en) is geen gehoor gegeven.
(…)”
6.2.12.Bij brief van 13 november 2020 heeft de advocaat van de gemeente voormeld rapport toegezonden aan [appellante] , met een reactie op het verweer van [appellante] en met aankondiging van een gerechtelijke procedure.
6.2.13.[appellante] heeft geen gehoor gegeven aan de verzoeken c.q. de sommaties van de gemeente.
De vorderingen van de gemeente en de beslissingen van de rechtbank
6.3.1.In de onderhavige procedure heeft de gemeente (samengevat) gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot
primair
1. ontruiming van het perceel kadastraal bekend [gemeente X] , sectie F, [nummer 2] , met machtiging van de gemeente om de ontruiming zo nodig met de sterke arm van justitie ten uitvoer te (doen) leggen;
2. betaling aan de gemeente van een direct opeisbare dwangsom van € 1.000,00, met een maximum van € 200.000,00, voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [appellante] nalaat te voldoen aan het (primair) gevorderde onder 1;
subsidiair
1. het overdragen aan de gemeente van het eigendom van [appellante] binnen het perceel kadastraal bekend [gemeente X] , sectie F, [nummer 2] , zoals aangeduid op de afbeelding en de luchtfoto die als productie 2 bij dagvaarding zijn overgelegd, ten titel van schadevergoeding, en, voor het geval [appellante] niet meewerkt aan de levering, daarbij te bepalen dat het vonnis in de plaats zal treden van de wilsovereenstemming van [appellante] voor zover die nodig zal zijn om voornoemde levering te bewerkstelligen, en tot ontruiming van het alsdan geleverde perceel, met machtiging van de gemeente om de ontruiming zo nodig met de sterke arm van justitie ten uitvoer te (doen) leggen;
2. betaling aan de gemeente van een direct opeisbare dwangsom van € 1.000,00, met een maximum van € 200.000,00, voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [appellante] nalaat aan het (subsidiair) gevorderde onder 1 of een gedeelte daarvan te voldoen;
primair en subsidiair
betaling van de kosten van de procedure, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van het vonnis.
6.3.2.Aan deze vordering heeft de gemeente, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [appellante] zonder haar toestemming - en daarmee illegaal - een deel van [perceel F 2] in gebruik heeft genomen door het afzetten van het perceel met een hekwerk. Dit perceel is eigendom van de gemeente. De gemeente heeft geen toestemming verleend aan [appellante] voor het gebruik van [perceel F 2] en is ook niet voornemens deze toestemming te verlenen. Er is bovendien geen sprake van een (gebruiks)recht dat strekt tot het gebruik van de gronden door [appellante] , nu de huurovereenkomst voor de standplaats alleen ziet op het gebruik van een deel van [perceel F 3] door [appellante] . [appellante] maakt dan ook zonder toestemming en niet op grond van enige wettelijke grondslag - en daarmee onrechtmatig - inbreuk op het eigendomsrecht van de gemeente. De gemeente is op de voet van artikel 5:2 BW dan ook gerechtigd de ontruiming van het door [appellante] in gebruik genomen perceelsgedeelte in rechte te vorderen, aldus de gemeente.
6.3.3.[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.3.4.In het vonnis waarvan beroep van 15 december 2021 heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat zij een huurrecht heeft met betrekking tot [perceel F 2] . Omdat de op 30 januari 1990 aan de toenmalige standplaatshouder ( [persoon A] ) verleende bouwvergunning met betrekking tot een op te richten schutting op 19 mei 2011 door het bevoegde gezag is ingetrokken, oordeelt de rechtbank dat [appellante] geen aanspraak aan die vergunning kan ontlenen om gemeentegrond te mogen gebruiken. Bovendien is de in 2019 door [appellante] geplaatste schutting in afwijking van die bouwvergunning opgericht. [appellante] heeft geen of onvoldoende andere feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat zij een recht of titel heeft om (een deel van) [perceel F 2] te mogen gebruiken. De gemeente is op grond van artikel 5:2 BW gerechtigd het gebruik van [perceel F 2] door [appellante] te beëindigen.
Op grond daarvan heeft de rechtbank de primaire vordering tot ontruiming toegewezen, op straffe van een dwangsom. De gevorderde machtiging om de ontruiming zelf te doen uitvoeren met behulp van de sterke arm van justitie is afgewezen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De grieven in hoger beroep van [appellante]
6.4.1.[appellante] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. Met haar grieven stelt [appellante] - samengevat - aan de orde dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat zij een huurrecht heeft met betrekking tot [perceel F 2] (grief I) en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de erfafscheiding illegaal is: deze is met toestemming opgericht en de gemeente heeft al zeer lang de feitelijke situatie waargenomen en niets ondernomen (grief II). De rechtbank heeft ten onrechte bepaald dat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat [appellante] geen, althans onvoldoende, andere feiten en
omstandigheden heeft gesteld waaruit zou kunnen volgen dat zij een recht of titel heeft om het [perceel F 2] te mogen gebruiken, bijvoorbeeld door verjaring (grief III). [appellante] en haar voorganger hadden het ruime perceel al veel langer dan 20 jaar in gebruik en er was sprake van ondubbelzinnig bezit. Het geheel was steeds voorzien van een omheining welke voor eenieder waarneembaar was. [appellante] en haar voorganger hebben zich ook als eigenaar c.q. bezitter gedragen.
6.4.2.De gemeente heeft de grieven bestreden en heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure. Indien het hof zou komen tot een vernietiging van het vonnis waarvan beroep, dan verzoekt de gemeente het hof om de subsidiaire eis alsnog toe te wijzen.