ECLI:NL:GHSHE:2023:3441

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
18 oktober 2023
Zaaknummer
22/00951 en 22/00952
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van aanslagen inkomstenbelasting en verzoeken om ambtshalve vermindering

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen inkomstenbelasting (IB) voor de jaren 2012 en 2013, opgelegd aan de belanghebbende, die in Duitsland woont. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslagen opgelegd en de belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar deze bezwaren werden door de inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had deze beslissingen bevestigd, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

Het hof heeft de rechtsgeldigheid van de aanslagen beoordeeld, evenals de vraag of de bezwaren van de belanghebbende terecht niet-ontvankelijk waren verklaard. De belanghebbende stelde dat de aanslagen niet bevoegdelijk waren opgelegd, omdat deze niet waren ondertekend en niet per aangetekende post waren verzonden. Het hof oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de aanslagen rechtsgeldig waren bekendgemaakt. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de bezwaren niet-ontvankelijk waren, omdat de belanghebbende niet tijdig had gereageerd.

Daarnaast heeft het hof de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen beoordeeld. De belanghebbende stelde dat deze verzoeken verschoonbaar te laat waren ingediend, maar het hof oordeelde dat de inspecteur deze verzoeken terecht had afgewezen, omdat ze buiten de wettelijke termijn waren ingediend. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/00951 en 22/00952
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (Duitsland),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van
23 maart 2022, nummers BRE 20/10195 en 21/492 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft voor de jaren 2012 en 2013 de aanslagen inkomstenbelasting (hierna: IB) opgelegd. Tevens is bij beide aanslagen belastingrente in rekening gebracht en een boete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft verzocht het ter zake van deze aanslagen openstaande bedrag te vernietigen, kwijt te schelden danwel te verminderen. De inspecteur heeft het verzoek opgevat als bezwaar tegen de aanslagen en als verzoek om ambtshalve vermindering. Bij uitspraken op bezwaar zijn de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en in dezelfde geschriften heeft de inspecteur gemeld dat de verzoeken om ambtshalve vermindering zijn afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze beslissingen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard ter zake van de verzochte vernietiging van kennelijke vervolgingskosten.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Voor de zitting heeft belanghebbende laten weten dat hij niet zal verschijnen.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in Duitsland. Hij staat in de Basisregistratie Personen ingeschreven op het [adres] [woonplaats] . Dat adres heeft hij ook als correspondentieadres aan de Belastingdienst doorgegeven. Belanghebbende is eigenaar van drie in Nederland gelegen onroerende zaken.
2.2.
De inspecteur heeft, met dagtekening 14 mei 2014, ambtshalve de aanslag IB 2012 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 25.000. Daarbij is bij beschikking € 29 belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een verzuimboete van € 4.920 opgelegd.
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 24 juni 2014, ontvangen door de inspecteur op
25 juni 2014, bezwaar gemaakt tegen de bij de aanslag IB 2012 opgelegde boete. Volgens de inspecteur is dat bezwaar, nadat op 21 augustus 2014 een vooraankondiging aan belanghebbende is gestuurd, bij uitspraak op bezwaar van 1 oktober 2014 afgewezen.
2.4.
De inspecteur heeft, met dagtekening 28 januari 2015, ambtshalve de aanslag IB 2013 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, tevens verzamelinkomen, van € 17.120. Daarbij is bij beschikking € 143 belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een verzuimboete van € 4.920 opgelegd.
2.5.
Belanghebbende heeft bij brieven van 27 mei 2020 en 27 september 2020, onder meer, de inspecteur verzocht de betreffende aanslagen en de daarbij horende beschikkingen te vernietigen.
2.6.
De inspecteur heeft de brieven aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de betreffende aanslag en bijbehorende beschikkingen. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat ze te laat zijn ingediend. Daarnaast heeft de inspecteur de brieven aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen en bijbehorende beschikkingen. De inspecteur heeft die verzoeken, in hetzelfde geschrift als de uitspraken op bezwaar, afgewezen op de grond dat de verzoeken buiten de termijn van vijf jaar zijn ingediend.
2.7.
De biljetten waarin de aanslag IB, de rentebeschikking en de boetebeschikking over de jaren 2012 en 2013 zijn opgenomen alsmede de in 2.3 en 2.6 genoemde uitspraken op bezwaar en de in 2.3 genoemde vooraankondiging ervan, zijn alle geadresseerd aan belanghebbende op het [adres] [woonplaats] , Duitsland.
2.8.
De inspecteur heeft in bijlage 10 van zijn verweerschrift een verzendrapport ten aanzien van de aanslag IB 2013 gevoegd. Hieruit blijkt dat de aanslag IB 2013 ter post is aangeboden aan PostNL en aan Sandd. Volgens het bijgevoegde document ‘ [naam] ’ zijn ter zake van de aanslag IB 2013 op 24 maart 2015 aanmaningskosten en op 22 april 2015 kosten van betekening van een dwangbevel aan belanghebbende in rekening gebracht.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
i. Zijn de aanslagen bevoegdelijk opgelegd en rechtsgeldig bekendgemaakt?
ii. Heeft de inspecteur de bezwaren terecht niet-ontvankelijk verklaard?
iii. Heeft de inspecteur de verzoeken tot ambtshalve vermindering terecht afgewezen?
iv. Heeft de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
i. Zijn de aanslagen bevoegdelijk opgelegd en rechtsgeldig bekendgemaakt?
4.1.
Belanghebbende stelt dat de aanslagen niet bevoegdelijk zijn opgelegd, omdat deze niet zijn ondertekend en niet vermelden wie de aanslag heeft opgelegd. Verder meent hij ook dat de aanslagen ten onrechte niet per aangetekende post zijn verzonden. De rechtbank heeft hierover het volgende beslist:
“2.9. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt vast dat de onderhavige aanslagbiljetten niet vermelden wie de aanslag heeft opgelegd. Alsdan moet ervan worden uitgegaan dat de betreffende aanslagen door de inspecteur zelf zijn opgelegd.1 [voetnoot 1: Vgl. HR van 16 december 1998, ECLI:HR:1998:AA2596.] Inzake de ondertekening van de bestreden beslissingen faalt het standpunt van belanghebbende dat de inspecteur zijn bevoegdheid niet bij mandaat kan overdragen. De inspecteur kan op de voet van artikel 10:3, eerste lid, van de AWR (als mandaatgever) functionarissen aanwijzen die namens hem (als mandataris of gemandateerde) de bevoegdheden uitoefenen die in de AWR aan de inspecteur zijn toegekend. Het betoog van belanghebbende op dit punt faalt daarom.
(…)
2.16.
De rechtbank stelt voorop dat, in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende betoogd heeft, geen rechtsregel de inspecteur dwingt aanslagen per aangetekende post te verzenden. De inspecteur heeft een afdruk van de aanslag IB 2013 (het aanslagbiljet) verstrekt. Niet in geschil is dat op het aanslagbiljet het juiste adres van belanghebbende in Duitsland staat vermeld. Belanghebbende heeft gesteld dat hij de aanslag IB 2013 nimmer heeft ontvangen. De inspecteur heeft inzake de aanslag IB 2013 een verzendrapport heeft overgelegd. Uit dit rapport blijkt het volgende. De aanslag, met als dagtekening 28 januari 2015, is in een geautomatiseerd proces opgemaakt. De medewerker van de Belastingdienst, die het verzendrapport heeft opgemaakt, heeft het digitale spoor van de aanslag IB 2013 kunnen volgen van het opleggen van de aanslag in ABS (Aanslag Belastingen Systeem) tot en met het aanbieden aan de postleverancier op 23 januari 2015. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur hiermee de verzending van de aanslag IB 2013 aannemelijk heeft gemaakt.”
4.2.
Het hof acht de overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven, zij het dat het vermelde ECLI-nummer onvolledig is en had moeten zijn: ECLI:NL:HR:1998:AA2596. Het hof maakt deze – aldus verbeterde – overwegingen tot de zijne en voegt ten aanzien van de bekendmaking van de aanslagen het volgende toe. Bekendmaking van een aanslag en bijbehorende beschikkingen is mogelijk door verzending (terpostbezorging) van het aanslagbiljet aan het woon- of postadres van de belanghebbende. [1] Dat de aanslag IB 2012 belanghebbende heeft bereikt is niet (meer) in geschil. Dit leidt tot het oordeel dat de aanslag IB 2012 rechtsgeldig aan belanghebbende bekend is gemaakt. Indien de belanghebbende stelt dat een aanslag hem niet heeft bereikt, zoals in dit geval alleen nog met betrekking tot de aanslag IB 2013, is het aan de inspecteur om de verzending aannemelijk te maken. De bewijslast bij verzending per post houdt in dat de inspecteur aannemelijk moet maken dat het aanslagbiljet is aangeboden aan een postvervoerbedrijf. Daartoe zal de inspecteur mede aannemelijk moeten maken aan welk postvervoerbedrijf het aanslagbiljet is aangeboden. [2] Het door de inspecteur overgelegde verzendrapport maakt niet duidelijk of de aanslag IB 2013 ter verzending is aangeboden aan PostNL of aan Sandd. De inspecteur heeft echter ter zitting bij het hof verklaard dat post naar het buitenland altijd (en uitsluitend) aan PostNL ter verzending wordt aangeboden, overeenkomstig de voorschriften gesteld in de Postwet. Hiermee heeft de inspecteur naar het oordeel van het hof aannemelijk gemaakt dat het poststuk met de aanslag IB 2013 aan PostNL is aangeboden. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de inspecteur met de toezending van het aanslagbiljet betreffende de IB 2013 naar het adres van belanghebbende ook die aanslag op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt. De slotsom is dan ook dat beide aanslagen rechtsgeldig bekend zijn gemaakt aan belanghebbende.
4.3.
Vraag 1 dient bevestigend te worden beantwoord.
ii. Heeft de inspecteur de bezwaren terecht niet-ontvankelijk verklaard?
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur ten onrechte de bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.5.
Wat betreft de aanslag IB 2012 voert belanghebbende aan dat hij de in 2.3 genoemde uitspraak op bezwaar en de vooraankondiging ervan niet heeft ontvangen. Ook in het geval deze door belanghebbende gestelde omstandigheid juist zou zijn, kan dit niet tot het oordeel leiden dat belanghebbende met dagtekening 27 september 2020 een ontvankelijk bezwaar tegen de aanslag IB 2012 heeft ingediend. De stelling van belanghebbende slaagt daarom niet.
4.6.
Wat betreft de aanslag IB 2013 voert belanghebbende aan dat de aanslag hem niet heeft bereikt. Het hof heeft in punt 4.2 geoordeeld dat de bekendmaking van de aanslag IB 2013 en daarmee de verzending daarvan, door de inspecteur aannemelijk is gemaakt. Het ligt dan op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat hij de aanslag IB 2013 niet heeft ontvangen. Het hof acht belanghebbende niet in zijn bewijslijst geslaagd en oordeelt dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. De inspecteur heeft daarom terecht het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
4.7.
Vraag 2 dient bevestigend te worden beantwoord.
iii. Heeft de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht afgewezen?
4.8.
Voorts stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de verzoeken om ambtshalve vermindering voor de IB 2012 en 2013 verschoonbaar te laat zijn ingediend, omdat hij de aanslagen niet tijdig heeft ontvangen en de belastingdienst ruim vijf jaar heeft gewacht en gedraald met de invordering. Hierover heeft de rechtbank het volgende geoordeeld:
“2.14. Een verzoek om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag moet worden gedaan binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft.1 [voetnoot 4: Artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in combinatie met artikel 45aa, onder a, van de Uitvoeringsregeling.] De termijn voor het indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering voor het jaar 2012 is geëindigd op 31 december 2017. Dit verzoek is buiten de vijfjaarstermijn gedaan. Dit betekent als uitgangspunt dat de inspecteur het verzoek terecht heeft afgewezen omdat het te laat is ingediend. Een na afloop van de vijfjaarstermijn ingediend verzoek dient toch in behandeling te worden genomen door de inspecteur indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (verschoonbare termijnoverschrijding).5 [voetnoot 5: Vgl. HR van 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1871.] Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat naar aanleiding van de incassomaatregelen van de ontvanger hij het verzoek heeft ingediend en dat, zo begrijpt de rechtbank het, de inspecteur ten onrechte vijf jaar heeft gewacht met de incassomaatregelen. Als de inspecteur de incassomaatregelen eerder was gestart, dan had hij ook eerder het verzoek ingediend. De rechtbank is van oordeel dat er daarmee geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Uit wat belanghebbende aanvoert, volgt immers niet dat hij het verzoek niet binnen de verzoektermijn kon doen, maar alleen dat hij geen aanleiding had om het verzoek te doen. Ook het overige gestelde kan dat niet anders maken. Het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB 2012 is daarom terecht afgewezen. Belanghebbende heeft op dit punt voorts de vraag geopperd: "waarom gaat de fiscus eerst na ommekomst van vijf jaar over tot invordering (...) zijn die vijf jaar bedoeld om mij eerst zoveel mogelijk rechtsmiddelen af te snijden?". Voor zover belanghebbende hiermee heeft bedoeld te stellen dat er onbehoorlijk is gehandeld door de inspecteur, is dat niet aannemelijk geworden.
(…)
2.19.
De termijn voor het indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering voor het jaar 2013 is geëindigd op 31 december 2018.7 [voetnoot 7: Zie voetnoot 4.] Het verzoekschrift, dat op 5 oktober 2020 door de inspecteur is ontvangen, is dus buiten de vijfjaarstermijn ingediend, en dus te laat. Een na afloop van de vijfjaarstermijn ingediend verzoek dient toch in behandeling te worden genomen door de inspecteur indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (verschoonbare termijnoverschrijding).8 [voetnoot 8: Zie voetnoot 5] Belanghebbende heeft in dit kader hetzelfde standpunt ingenomen als weergegeven onder 2.14. De rechtbank is van oordeel dat daarmee geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB 2013 is daarom terecht afgewezen.”
4.9.
Het hof acht de overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende geen nieuwe feiten en omstandigheden aangedragen die het verzuim van de termijnoverschrijding rechtvaardigen. Voorts volgt uit door de inspecteur ter zake van de aanslag IB 2013 in hoger beroep overgelegde stukken dat, anders dan belanghebbende beweert, niet pas na ommekomst van vijf jaar is overgegaan tot invordering (zie 2.8). Voor zover belanghebbende stelt dat te lang is stilgezeten tot het overgaan van invorderingsmaatregelen dient belanghebbende zich voor dit beroep naar de ontvanger te wenden. De ontvanger is de ambtenaar die tot invordering overgaat.
4.10.
Vraag 3 dient bevestigend te worden beantwoord.
iv. Heeft de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
4.11.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Zo meent hij dat er besluiten zijn genomen in strijd met het beginsel van zorgvuldigheid, het motiveringsbeginsel, het verbod van willekeur en van vooringenomenheid.
4.12.
Het hof stelt vast dat er geen feiten aannemelijk zijn geworden die leiden tot enige schending van de door belanghebbende genoemde beginselen.
4.13.
Al het overige dat belanghebbende heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat er sprake is van een schending van enig rechtsbeginsel. Het beroep van belanghebbende slaagt niet.
4.14.
Vraag 4 dient ontkennend te worden beantwoord.
Tussenconclusie
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en C.W.M.M. Verkoijen, in tegenwoordigheid van X.J. Köhlen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
X.J. Köhlen W.A.P. van Roij
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.O.a. Hoge Raad 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:45, rov. 3.2.2.
2.Hoge Raad 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875, rov. 2.5.1.