ECLI:NL:GHSHE:2023:3188

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
3 oktober 2023
Zaaknummer
200.230.931_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van voormalig bestuurders van een woningstichting en onverschuldigde betalingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van voormalig bestuurders van de Stichting Zowonen. De appellanten, Domez B.V. en Wonen Plus B.V., hebben in principaal hoger beroep de vernietiging van eerdere vonnissen van de rechtbank Limburg gevorderd, waarin hen onrechtmatige onttrekkingen aan de stichting werden verweten. De stichting vorderde schadevergoeding van de appellanten, die volgens haar onverschuldigd waren betaald en zich ongerechtvaardigd hadden verrijkt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellanten aansprakelijk waren voor een bedrag van € 533.277,34, maar het hof heeft dit bedrag herzien. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten zich schuldig hebben gemaakt aan onbehoorlijk bestuur en dat zij onterecht betalingen hebben ontvangen. Het hof heeft de vorderingen van de stichting gedeeltelijk toegewezen en de appellanten hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders van woningcorporaties en de noodzaak van transparantie in financiële transacties. De zaak is een vervolg op eerdere vonnissen en toont de complexiteit van bestuurdersaansprakelijkheid aan, vooral in situaties van tegenstrijdige belangen en onrechtmatige betalingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.230.931/02
arrest van 3 oktober 2023
in de zaak van
[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,
Domez B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats ] ,
Wonen Plus B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats ] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] , Domez , Wonen Plus en gezamenlijk als [appellanten] ,
advocaat: mr. A.J.L.J. Pfeil te Maastricht Airport,
tegen
de Stichting Zowonen,
gevestigd te [vestigingsplaats ] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de stichting,
advocaat: mr. P. Caris te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 27 juli 2021 in het hoger beroep van de door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/186784/HA ZA 14-17 gewezen vonnissen van 26 november 2014, 1 april 2015 en 8 maart 2017 tussen [appellanten] als gedaagden en de stichting als eiseres.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 27 juli 2021;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met productie 1;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, tevens bezwaar wijziging van eis;
  • de brief van 26 april 2023 namens [appellanten] waarbij afschriften van producties 3 t/m 31 zijn toegezonden, welke brief door het hof is ontvangen op 28 april 2023;
  • de brief van 5 mei 2023 namens de stichting waarbij bezwaar is gemaakt tegen toelating van producties 3 t/m 31 van [appellanten]
  • het bericht van 9 mei 2023 waarbij het hof aan partijen heeft medegedeeld dat het hof, indien producties 3 t/m 31 worden toegelaten en het hof deze uiteindelijk bij de beoordeling van belang acht, de stichting in de gelegenheid zal stellen alsnog schriftelijk op deze stukken te reageren;
  • het pleidooi van 15 mei 2023 waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Producties 3 en 4 van [appellanten] betreffen processtukken uit 2017 en 2021 uit een civiele procedure tussen de stichting en de bestuurdersaansprakelijkheidsverzekeraar van [appellanten] . Deze stukken zijn bij de stichting bekend. De omvang van deze stukken is, gelet op het tijdstip van indiening, voorts niet van dien aard dat de stichting redelijkerwijs onvoldoende tijd heeft gehad om zich daartegen bij pleidooi te verweren. Toelating van deze stukken is daarom niet in strijd met de goede procesorde, zodat deze stukken tot de gedingstukken behoren. Dat geldt ook voor producties 5 t/m 7, welke stukken in beginsel tijdig zijn ingediend gelet op het bepaalde in artikel 2.15 van het Landelijk Procesreglement (oud) en zeer beperkt van omvang zijn.
Producties 8 t/m 31 van [appellanten] hebben betrekking op processen-verbaal van getuigenverhoren die in de strafzaak tegen [appellant] zijn afgelegd, met name door (voormalige) leden van de Raad van Toezicht van de stichting. Deze producties zijn op de laatste werkdag vóór het verstrijken van de termijn van twee weken vóór de pleidooizitting door het hof ontvangen (door de wederpartij pas op 3 mei 2023). Deze stukken zijn daarmee in beginsel tijdig ingediend in de zin van artikel 2.15 van het Landelijk Procesreglement (oud). Echter, de complexe aard alsook de omvang van deze stukken (in totaal ruim 300 pagina’s) vormen een beletsel om daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren. [appellant] heeft geen goede reden aangevoerd voor het niet eerder indienen van deze stukken, die immers betrekking hebben op verhoren in 2014 en 2015 in de strafzaak en dus al lange tijd voor [appellant] beschikbaar zijn. Met het oog op het belang van de stichting had verwacht mogen worden dat deze stukken eerder in het geding waren gebracht. Gelet op het voorgaande, en gelet op de fase van de procedure waarin de stukken zijn ingediend, namelijk voor pleidooi in hoger beroep, ziet het hof geen aanleiding om een maatregel te treffen teneinde een voldoende kennisneming en een reactie alsnog mogelijk te maken. Toelating van deze stukken (producties 8 t/m 31) is daarom in strijd met de goede procesorde, zodat toelating wordt geweigerd en producties 8 t/m 31 niet tot de gedingstukken behoren.
Na de pleidooizitting van 15 mei 2023 heeft het hof de zaak op verzoek van partijen verwezen naar de rol van 20 juni 2023 voor beraad royement in verband met een mogelijk tussen partijen overeen te komen regeling. Uit de berichten van partijen van 15 en 19 juni 2023 leidt het hof af dat tussen partijen geen regeling is bereikt. Bij gebreke van een (eensluidend) verzoek tot doorhaling van de zaak, heeft het hof vervolgens een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
De feiten
6.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten (vonnis 26 november 2014, rov. 2.1 t/m 2.6):
a. De stichting is als Woningvereniging Limbricht opgericht op 16 juni 1920. De vereniging is op 6 mei 1994 omgezet in een stichting met de naam `Woningstichting Limbricht', welke naam later is gewijzigd in `Stichting Vitaal Wonen' (en vervolgens in ‘Stichting ZOwonen’). De stichting is een relatief kleine woningcorporatie, met in de voor deze zaak relevante periode ongeveer 300 woningen en een omzet van € 1.800.000,- aan huurinkomsten per jaar.
De vader van [appellant] , [vader appellant] , was van 6 mei 1994 tot 1 juni 2007 (statutair) directeur/bestuurder van de stichting.
[appellant] is op 1 januari 2005 als junior adviseur bouw- en woningzaken in dienst getreden van de stichting. Van 1 januari 2006 tot 1 juni 2007 is [appellant] werkzaam geweest als assistent-directeur van de stichting. Met ingang van 1 juni 2007 is [appellant] , als opvolger van zijn vader, benoemd tot statutair directeur/bestuurder van de stichting.
Wonen Plus en Domez zijn rechtspersonen die (mede) door [appellant] zijn opgericht. Beide rechtspersonen hebben een statutaire doelstelling op het gebied van de (volks)huisvesting.
Op 31 augustus 2012 is [appellant] geschorst voor de duur van drie maanden, dit in afwachting van de resultaten van een forensisch onderzoek dat op last van de Minister van Binnenlandse Zaken werd ingesteld door onderzoeksbureau Integis B.V. (hierna: Integis). Met ingang van 25 september 2012 is de [persoon A] aangesteld als bestuurder ad interim van de stichting. Op 1 december 2012 is [appellant] , in afwachting van de resultaten van het onderzoek door Integis, opnieuw geschorst voor de duur van drie maanden.
Op 3 januari 2013 heeft Integis de resultaten van haar onderzoek bekend gemaakt. Daarop heeft de stichting de arbeidsovereenkomst met [appellant] met ingang van 21 januari 2013 onverwijld en om een dringende reden opgezegd. Tevens is met ingang van dezelfde dag de statutaire relatie tussen de stichting en [appellant] beëindigd. Nadien heeft de stichting alsnog toestemming gevraagd aan het UWV om de arbeidsovereenkomst met [appellant] op te zeggen. De stichting heeft deze toestemming vervolgens ook verkregen. Daarop heeft de stichting de arbeidsovereenkomst met [appellant] , voor zoveel nodig, opnieuw opgezegd tegen 21 november 2013. [appellant] heeft zijn ontslag aangevochten voor de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond. [appellant] is door de kantonrechter in het ongelijk gesteld.
Bij vonnis van 19 februari 2020 van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht (ECLI:NL:RBLIM:2020:1405) is [appellant] strafrechtelijk veroordeeld voor (medeplegen van) verduistering in dienstbetrekking, meermalen gepleegd en (medeplegen van) valsheid in geschrifte. Aan hem is daarbij een gevangenisstraf opgelegd van 15 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk, en hij is ontzet uit het recht om als directeur of bestuurder van een instelling voor volkshuisvesting te werken voor de duur van vijf jaren. Bij vonnis van 18 maart 2021 (ECLI:NL:RBLIM:2021:3148) heeft de rechtbank het bedrag waarop het door [appellant] wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op € 167.394,-, en aan [appellant] de verplichting opgelegd dit bedrag te betalen aan de staat. Tegen deze vonnissen is hoger beroep ingesteld en deze procedures zijn nog aanhangig.
Het geding in eerste aanleg
6.2.1.
De stichting heeft gevorderd:
- een verklaring voor recht dat [appellant] zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt en/of dat aan hem onverschuldigd is betaald en/of dat hij wanprestatie heeft gepleegd en/of dat hij onrechtmatig heeft gehandeld en/of dat hij als bestuurder aansprakelijk is;
- veroordeling van [appellant] tot vergoeding aan de stichting van de door haar geleden schade van € 1.251.965,70, vermeerderd met rente en kosten;
- een verklaring voor recht dat Wonen Plus zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt en/of dat zij onrechtmatig heeft gehandeld;
- veroordeling van Wonen Plus tot vergoeding aan de stichting van de door haar geleden schade van € 5.316,67, vermeerderd met rente en kosten;
- een verklaring voor recht dat Domez zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt en/of dat aan haar onverschuldigd is betaald en/of dat zij onrechtmatig heeft gehandeld;
- veroordeling van Domez tot vergoeding aan de stichting van de door haar geleden schade van € 76.758,44, vermeerderd met rente en kosten.
6.2.2.
De stichting heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat [appellant] de stichting schade heeft toegebracht. Deze schade is volgens de stichting hoofdzakelijk ontstaan door onttrekkingen aan het vermogen van de stichting, die zonder deugdelijke grond ten goede zijn gekomen aan [appellant] . Daarnaast heeft [appellant] volgens de stichting op andere wijze onrechtmatig gehandeld en de stichting daardoor schade toegebracht. De onttrekkingen door [appellant] houden verband met ongegronde dan wel te hoge vergoedingen in de sfeer van de arbeidsvoorwaarden (salaris, autokosten, andere reiskosten en telefoonkosten), en daarnaast met privéuitgaven die [appellant] ten laste van de stichting heeft gebracht (wijn, etentjes, diverse aankopen, reizen, oprichtingskosten Domez en Wonen Plus, etc.), aldus de stichting.
6.2.3.
[appellanten] heeft de vorderingen van de stichting bestreden.
6.2.4.
Bij vonnis van 26 november 2014 heeft de rechtbank, in het kader van een incident, [appellant] veroordeeld om bij wege van voorlopige voorziening voor de duur van het geding aan de stichting € 2.819,04 te betalen.
6.2.5.
Bij vonnis van 1 april 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat geen grond bestaat om de stichting niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen jegens [appellant] .
6.2.6.
Bij eindvonnis van 8 maart 2017 heeft de rechtbank:
  • [appellant] veroordeeld om aan de stichting te betalen € 533.277,34 te vermeerderen met de wettelijke rente over de misgelopen rente, de onderzoekskosten en de beslagkosten vanaf 17 december 2013 tot de dag van voldoening, en over de overige posten vanaf het moment zoals vermeld in de relevante passages van de dagvaarding tot aan de dag van voldoening,
  • verstaan dat op hetgeen [appellant] uit hoofde van het eindvonnis verschuldigd is, door hem op 31 december 2012 € 50.000,- is voldaan,
  • Wonen Plus veroordeeld om aan de stichting te betalen € 5.316,67, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de data zoals vermeld in de relevante passages van de dagvaarding tot aan de dag van voldoening,
  • Domez veroordeeld om aan de stichting te betalen € 73.007,11, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de data zoals vermeld in de relevante passages van de dagvaarding tot aan de dag van voldoening, en
  • [appellanten] hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten.
Het geding in hoger beroep
6.3.1.
[appellanten] heeft in hoger beroep twintig grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen en tot het alsnog volledig afwijzen van de vorderingen van de stichting.
6.3.2.
[appellanten] heeft bij memorie van grieven een incidentele 843a-vordering ingesteld. De stichting heeft bij memorie van antwoord in het incident geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering.
Bij tussenarrest van 27 juli 2021 heeft het hof de incidentele vordering van [appellanten] afgewezen.
6.3.3.
De stichting heeft bij memorie van antwoord in principaal hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen. Bij memorie van grieven in incidenteel hoger beroep heeft de stichting vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van de bestreden vonnissen en tot het alsnog toewijzen van haar in eerste aanleg afgewezen vorderingen.
6.3.4.
[appellanten] heeft in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen en bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis.
Rechtsverwerking
6.4.1.
Met grief 3 bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank waarbij zijn beroep op rechtsverwerking is verworpen. Deze grief faalt. Het hof overweegt daartoe als volgt.
6.4.2.
Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak is enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. Tijdsverloop kan wel als een van de relevante omstandigheden meewegen bij beoordeling van de vraag of de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid (HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574).
6.4.3.
Wat betreft opgewekt vertrouwen komt het betoog van [appellant] erop neer dat de Raad van Toezicht van de stichting (hierna: RvT) op de hoogte was van de feiten die hem nu door de stichting worden verweten, althans dat de RvT op de hoogte was geweest als ze beter had opgelet, en dat de RvT niet heeft ingegrepen terwijl dat juist haar taak was.
Het hof overweegt dat [appellant] zijn betoog niet heeft onderbouwd met concrete feiten waaruit volgt dat de RvT op de hoogte was van feiten waarvan de stichting [appellant] een verwijt maakt. [appellant] geeft slechts een voorbeeld (memorie van grieven, 4.8), dat voor zover relevant bij bespreking van de inhoudelijke onderwerpen aan de orde zal komen. Overigens kan uit het enkele feit dat de RvT niet heeft ingegrepen als zij van bepaalde feiten op de hoogte is geweest, door [appellant] niet het gerechtvaardigd vertrouwen zijn ontleend dat de stichting hem daarop niet meer zou aanspreken. Ook aan de omstandigheid dat een accountant, boekhouder of salarisadministrateur feiten heeft verwerkt in financiële verslaglegging, zoals [appellant] stelt, kan hij een dergelijk vertrouwen in beginsel niet ontlenen. Gelet op zijn verantwoordelijkheid en taken als enig statutair bestuurder van een woningbouwcorporatie had [appellant] er niet licht op mogen vertrouwen dat hij door de stichting niet meer zou worden aangesproken op het onttrekken van gelden aan de stichting indien hij daar geen recht op had. Concrete feiten of omstandigheden waaruit volgt dat hij dit vertrouwen ten aanzien van bepaalde aanspraken van de stichting wel heeft mogen hebben, heeft [appellant] niet gesteld. Evenmin zijn concrete feiten gesteld waaruit volgt dat ten aanzien van aansprakelijkheid voor bepaalde feiten of gedragingen décharge is verleend.
6.4.4.
Wat betreft benadeling of verzwaring van zijn positie heeft [appellant] evenmin concrete feiten gesteld waaruit volgt dat hij door tijdsverloop en/of andere omstandigheden onredelijk wordt benadeeld in zijn mogelijkheden om verweer te voeren of dat zijn positie anderszins onredelijk wordt verzwaard. [appellant] stelt slechts in zijn algemeenheid dat hij er geen rekening mee heeft hoeven houden dat hij jaren na dato nog verantwoording zou moeten afleggen over uitgaven die gedaan zijn, en dat er voor hem dus geen reden was om bewijs ter zake te bewaren.
Zoals de stichting terecht aanvoert, rustte op [appellant] als bestuurder van de stichting nu juist de wettelijke verplichting om op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren (minimaal zeven jaren), dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de stichting kunnen worden gekend (artikel 2:10 BW). Bij een dergelijke administratie kan van elke uitgave in beginsel eenvoudig de verplichting van de stichting tot het doen van die uitgave of in elk geval het zakelijke karakter van die uitgave worden vastgesteld. Concrete feiten waaruit volgt dat [appellant] niettemin onredelijk wordt benadeeld of zijn positie onredelijk wordt verzwaard doordat hij door de stichting is aangesproken om verantwoording af te leggen over door hem gedane uitgaven/onttrekkingen, heeft [appellant] niet gesteld.
Eerlijk proces
6.5.1.
Met grief 4 voert [appellant] aan dat geen sprake is van een eerlijk proces en dat de stichting de waarheidsplicht heeft geschonden. Ook deze grief faalt. Het hof overweegt daartoe als volgt.
6.5.2.
[appellant] stelt dat de stichting pas bij conclusie van repliek alle relevante stukken in het geding heeft gebracht zodat hij daar pas bij dupliek op kon reageren. Het hof overweegt dat hieruit nog niet volgt dat [appellant] een eerlijk proces is onthouden, zeker gelet op het volledige debat dat partijen in hoger beroep over deze stukken hebben kunnen houden.
6.5.3.
[appellant] stelt voorts dat hij is belemmerd in zijn verweermogelijkheden omdat de FIOD alle documenten van [appellant] die betrekking hebben op deze zaak in beslag heeft genomen. Het hof overweegt dat deze documenten, waarop de FIOD op 13 maart 2014 beslag had gelegd, al op 15 mei 2014 door de FIOD aan [appellant] zijn vrijgegeven (memorie van grieven, onderdeel I, 2.7). Vanaf dat moment, en in elk geval gedurende de volledige procedure in hoger beroep, heeft [appellant] deze documenten dus kunnen gebruiken bij zijn verweer. Daarin is hij dus niet op relevante wijze benadeeld.
6.5.4.
[appellant] stelt verder dat hij door het conservatoire beslag onder zijn bestuurdersaansprakelijkheidsverzekeraar volledig is afgesneden van de mogelijkheid een behoorlijke verdediging te financieren en dus te voeren. Het hof overweegt dat de voorzieningenrechter dit beslag op het deel van de bij de verzekeraar gesloten polis dat specifiek betrekking heeft op de verdedigingskosten bij vonnis van 16 maart 2016 heeft opgeheven. Het beslag heeft aldus in elk geval geen invloed gehad op de mogelijkheden van [appellant] om in hoger beroep verweer te voeren tegen de vorderingen van de stichting.
6.6.5.
Uit wat [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, volgt niet dat hij is belemmerd in zijn mogelijkheden om verweer te voeren tegen de vorderingen van de stichting, in elk geval niet in hoger beroep. Evenmin volgt daaruit dat anderszins sprake is van schending van het recht op een eerlijk proces.
6.5.6.
Ten slotte volgt uit de stellingen van [appellant] over standpunten die de stichting heeft ingenomen en documenten die zij al dan niet heeft overgelegd en het tijdstip daarvan niet zonder meer dat de stichting de waarheids- en volledigheidsplicht van artikel 21 Rv heeft geschonden. Voor zover de stichting stellingen heeft ingenomen die onjuist zijn of onderbouwing behoeven die ontbreekt, zal het hof de daarbij passende gevolgen verbinden in het kader van de beoordeling van de stelplicht ten aanzien van de desbetreffende stellingen. Gelet hierop ziet het hof geen aanleiding aan een eventuele schending van de waarheids- en volledigheidsplicht op de punten als gesteld door [appellant] andere gevolgen te verbinden op grond van artikel 21 Rv.
7:661 BW
6.6.1.
Met grief 5 voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan het bepaalde in artikel 7:661 BW en artikel 2:9 BW.
6.6.2.
Voor zover [appellant] met grief 5 betoogt dat voor zijn aansprakelijkheid op grond van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking is vereist dat sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid in de zin van artikel 7:661 BW, is dit onjuist.
6.6.3.
In het geval een bestuurder tevens werknemer is van de vennootschap kan er een samenloop ontstaan van de aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW en artikel 7:661 BW. Onderscheid moet worden gemaakt tussen de aansprakelijkheid van een bestuurder in zijn hoedanigheid van bestuurder en zijn aansprakelijkheid in de hoedanigheid van werknemer (HR 10 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3836). In zijn hoedanigheid van bestuurder is de maatstaf ‘ernstige verwijtbaarheid’ van toepassing en in de hoedanigheid van werknemer de maatstaf ‘opzet of bewuste roekeloosheid’. Hoewel beide criteria een verhoogde drempel voor aansprakelijkheid inhouden, zijn ze niet volledig inwisselbaar. In geval van gedragingen die de bestuurder-werknemer primair heeft verricht in de hoedanigheid van bestuurder, dient te worden getoetst aan de maatstaf van artikel 2:9 BW, aangezien het criterium ‘ernstig verwijt’ ruimer is dan het criterium ‘opzet of bewuste roekeloosheid’ in artikel 7:661 BW. Daarbij komt dat er geen reden is om de bestuurder die tevens werknemer is te bevoordelen boven de bestuurder die geen werknemer is van de vennootschap.
Voor zover de stichting aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat [appellant] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld, zal het hof daarom toetsen aan de norm van artikel 2:9 BW en vaststellen of hem van de desbetreffende gedragingen een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Daarmee faalt grief 5.
Salaris
6.7.1.
[appellant] bestrijdt, met grief 6, het oordeel van de rechtbank over de bedragen aan salaris (basisloon, vakantie-uitkering, cao-verhoging en dertiende maand) die volgens de stichting ten onrechte aan hem zijn uitbetaald in de jaren 2007 t/m 2013. Met grief 2 voert [appellant] aan dat de vorderingen van de stichting voor zover die betrekking hebben op de periode vóór 1 november 2008 zijn verjaard.
2007
6.7.2.
Tussen partijen staat vast dat, op grond van een besluit van de RvT van 16 oktober 2007, met [appellant] een arbeidsovereenkomst is aangegaan met ingang van 1 juni 2007, op grond waarvan hij recht had op een maandsalaris van € 4.750,- bruto per maand.
6.7.3.
Partijen zijn het erover eens dat [appellant] in de maanden oktober, november en december 2007 bedragen heeft ontvangen van € 28.989,31 bruto (op 15 oktober 2007) en tweemaal € 6.737,- bruto (in november en december 2007) in plaats van het salaris van € 4.750,- bruto waarop hij over die maanden recht had (inleidende dagvaarding nr. 72). Ook staat vast dat [appellant] in oktober 2007 een aanvullende vakantietoeslag heeft ontvangen van € 2.612,99 (gebaseerd op een salaris van € 6.737,- bruto per maand) en in december 2007 een dertiende maand van € 6.737,- bruto.
Volgens [appellant] berustten deze betalingen van in totaal circa € 30.000,- op een vergissing over zijn maandsalaris, hetgeen hem bleek nadat de RvT zijn salaris met terugwerkende kracht vaststelde op € 4.750,- per 1 juni 2007. [appellant] stelt dat hij nog in 2007 heeft overlegd met de interne en externe accountant alsook met de toenmalige voorzitter van de RvT, [persoon C] , over hoe hiermee moest worden omgegaan. Omdat de voorzitter vlak voor zijn aftreden stond (per 31 december 2017), wilde hij zich nergens op vastleggen en de beslissing hierover doorschuiven naar zijn opvolger. Om die reden is de zaak toen voorlopig geparkeerd, door het desbetreffende bedrag – onder aftrek van hetgeen waarop [appellant] wel recht had – in de jaarrekening op te nemen als schuld van [appellant] aan de stichting, zulks in overleg met de accountant, aldus nog steeds [appellant] . Mede op grond van deze gestelde feiten doet [appellant] een beroep op verjaring van de vorderingen van de stichting.
6.7.4.
Het hof stelt voorop dat een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden (artikel 3:109 BW). Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (artikel 3:110 BW). Voor beide rechtsvorderingen geldt dat deze termijn pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot terugbetaling in te stellen (HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1052). De aard van de functie van bestuurder van een rechtspersoon brengt mee dat zijn wetenschap in het maatschappelijk verkeer in beginsel heeft te gelden als wetenschap van de rechtspersoon. Dit kan echter onder bijzondere omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld wanneer een bestuurder het handelen dat hem wordt verweten voor anderen binnen de rechtspersoon verborgen heeft gehouden (HR 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1413). Met betrekking tot rechtsvorderingen tussen een rechtspersoon en haar bestuurder geldt ten slotte dat wanneer een verjaringstermijn zou aflopen tijdens het bestuurderschap of binnen zes maanden daarna, de termijn voortloopt totdat zes maanden na het defungeren van de bestuurder zijn verstreken (artikel 3:120 jo 3:121 lid 1 sub d BW).
6.7.5.
Nu [appellant] ten tijde van het uitkeren van genoemde bedragen in oktober, november en december 2007 bestuurder was van de stichting, geldt zijn wetenschap daaromtrent in beginsel als wetenschap van de stichting. De stichting heeft niet betwist dat [appellant] nog in 2007 heeft gemeld bij de toenmalige voorzitter van de RvT dat hij deze bedragen had ontvangen terwijl hij daar, gelet op het door de RvT vastgestelde salaris, geen recht op had. Dat een dergelijke melding nog geen goedkeuring van de RvT met zich brengt, zoals de stichting stelt, laat onverlet dat uit de melding volgt dat [appellant] dit niet verborgen heeft gehouden voor de stichting. De stichting heeft evenmin andere bijzondere omstandigheden gesteld waaruit volgt dat op genoemd uitgangspunt dat de wetenschap van [appellant] aan de stichting kan worden toegerekend, een uitzondering moet worden gemaakt. De verjaringstermijn van de rechtsvordering tot terugbetaling van deze bedragen, op grond van onverschuldigde betaling, onrechtmatig handelen, onbehoorlijk bestuur of ongerechtvaardigde verrijking, is dus al in 2007 gaan lopen. Aangezien de verjaringstermijn zou eindigen tijdens het bestuurderschap van [appellant] is deze verlengd tot en met 21 juli 2013, namelijk zes maanden na het einde van het defungeren van [appellant] . De vordering is niet eerder dan 1 november 2013 gestuit, zodat de vordering over 2007 is verjaard. In zoverre slaagt grief 2. Daarbij merkt het hof op dat artikel 3:310 lid 4 (nieuw) BW, ingevolge het bepaalde in artikel 73 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek, nog niet van toepassing was, en dat overigens de civielrechtelijke verjaring de strafrechtelijke beslissing omtrent de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet raakt.
Voor het overige volgt uit de stellingen van de stichting over de bedragen die [appellant] in 2007 teveel en te weinig heeft ontvangen (dagvaarding, 78), niet dat [appellant] per saldo teveel salaris (inclusief vakantietoeslag en 13e maand) heeft ontvangen, zodat de vorderingen van de stichting tot terugbetaling van teveel ontvangen bedragen over 2007 niet toewijsbaar is. In zoverre slaagt ook grief 6.
2008 – 2009
6.7.6.
Het hof volgt de stichting voorts niet in haar standpunt dat [appellant] geen recht had op indexering van zijn salaris met de percentages die golden op basis van de cao. Anders dan de stichting stelt, bood de arbeidsovereenkomst daarvoor wel degelijk een basis, en wel in artikel 3 lid 2: “Het salaris zal jaarlijks worden herzien waarbij rekening gehouden kan worden met de binnen de sector bestaande loonontwikkeling en de inflatie.” Dat de cao niet op de arbeidsovereenkomst met [appellant] van toepassing was en daarin ook niet van toepassing is verklaard, doet er niet aan af dat deze bepaling in de arbeidsovereenkomst een jaarlijkse herziening voorschreef en daarbij uitdrukkelijk verwees naar de loonontwikkeling in de sector en inflatie. Deze herziening wordt hierna kortheidshalve aangeduid als: de cao-verhoging. Het hof is daarom van oordeel dat de stichting haar stelling dat ter zake sprake is van onverschuldigde betaling of dat [appellant] anderszins gehouden zou zijn de aldus ontvangen verhogingen terug te betalen, onvoldoende heeft onderbouwd.
6.7.7.
Aangezien de hoogte van het salaris van [appellant] op 16 oktober 2007 was bepaald op € 4.750,- per maand, moet er gelet op het voorgaande van uit worden gegaan dat dit salaris diende te worden verhoogd met de desbetreffende percentages uit de cao van 1,3% per 1 januari 2008 (tot € 4.811,75) en 1% per 1 juli 2008 (tot € 4.859,87), zoals deze door [appellant] zijn gesteld (onder verwijzing naar productie 4 bij conclusie van antwoord) en door de stichting niet althans onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken.
Voor overige verhogingen van het salaris, al dan niet ontleend aan de cao, zoals eenmalige uitkeringen voor werknemers, biedt de tekst van de arbeidsovereenkomst of de wijze waarop daaraan uitvoering is gegeven naar het oordeel van het hof echter onvoldoende grondslag.
6.7.8.
Op 18 december 2008 heeft de RvT het salaris van [appellant] verhoogd tot € 5.500,- bruto per maand met ingang van 1 januari 2009, vanwege uitbreiding van het project Agnetenberg en de overige op stapel staande projecten (productie 1.51 bij conclusie van repliek van de stichting). Met de stichting is het hof van oordeel dat uit deze beloningsstap volgt dat [appellant] tot dan toe geen recht had op andere verhogingen van zijn salaris behalve de genoemde cao-verhoging (indexering). Indien [appellant] recht had gehad op de salarisverhoging die is opgenomen in het door hemzelf ondertekende salarisvoorstel 2008, zou dit reeds hebben geleid tot een salaris van € 5.474,- bruto per maand op het moment dat de RvT besloot om hem vanwege de uitbreiding van zijn taken in het kader van de genoemde projecten een salaris toe te kennen van € 5.500,- bruto per maand. Met de strekking van een dergelijke beloningsbeslissing verdraagt zich niet dat deze verhoging slechts € 26,- zou hebben bedragen, zoals de stichting terecht stelt. Kennelijk ging de RvT er op dat moment van uit dat het salaris van € 4.750,- dat aan [appellant] in oktober 2007 was toegekend nog niet was verhoogd (anders dan met de genoemde cao-verhoging).
6.7.9.
Verhoging van het salaris met 1,5% conform de cao per 1 oktober 2009 leidt tot een maandsalaris van € 5.582,50 per die datum.
6.7.10.
Over de genoemde bedragen aan salaris in 2008 en 2009 had [appellant] voorts recht op 8% vakantietoeslag en een dertiende maand. Dit betekent dat [appellant] recht had op een salaris van in totaal € 67.507,91 in 2008 (€ 58.029,72 x 1,08 + € 58.029,72/12), en in totaal € 77.067,93 in 2009 (€ 66.247,50 x 1,08 + € 66.247,50/12).
6.7.11.
In werkelijkheid heeft [appellant] hogere bedragen ontvangen, namelijk € 76.369,- in 2008 en € 79.796,- in 2009. Voor zover [appellant] dit betwist, gaat het hof daaraan voorbij als onvoldoende gemotiveerd, waarbij het hof op dit punt het oordeel van de rechtbank in rov. 2.25 van het bestreden eindvonnis onderschrijft.
6.7.12.
Aan het feit dat in het jaarverslag of andere financiële rapportages andere (totaal)bedragen zijn vermeld als het jaarsalaris van [appellant] dan het salaris waarop hij recht had, kan hij – gelet op zijn positie als bestuurder die verantwoordelijk is voor het aanleveren van de informatie waarop die verslaglegging is gebaseerd – niet zonder meer het vertrouwen hebben ontleend dat de RvT akkoord was met de bedragen die [appellant] daadwerkelijk aan zichzelf heeft uitgekeerd, gelet op het bepaalde in de arbeidsovereenkomst en de omvang van de door de RvT goedgekeurde salarisverhogingen zoals bekend bij [appellant] . Het hof verwerpt dit standpunt van [appellant] derhalve.
6.7.13.
Het hof verwerpt ook het beroep van [appellant] op verjaring. In de periode tussen 1 januari 2008 en 1 november 2008 heeft [appellant] zich in plaats van een maandsalaris van € 4.811,75/€ 4.859,87 een maandsalaris van € 5.420,-/€ 5.474 laten uitbetalen en een daarop gebaseerde vakantietoeslag en 13e maand. Hoewel de kennis bij [appellant] van deze onterechte verhoging van het salaris in beginsel moet worden toegerekend aan de stichting, moet hierop een uitzondering worden gemaakt. [appellant] voert aan dat degenen die betrokken waren bij de salarisadministratie, de interne en de externe accountant op de hoogte waren van de salarisbedragen die aan hem werden uitgekeerd. Uit de stellingen van [appellant] volgt echter niet dat deze personen er tevens van op de hoogte waren dat deze bedragen afweken van het salaris waarop [appellant] op grond van zijn arbeidsovereenkomst en door de RvT goedgekeurde verhogingen daarvan. Uit niets blijkt dat deze personen daarvan op de hoogte waren. Daarmee hadden zij niet de informatie die nodig was om degenen die in staat waren om in te grijpen binnen de stichting (de RvT) van de te hoge betalingen op de hoogte te stellen. Ook uit het jaarverslag of de jaarrekening volgt niet wat [appellant] werkelijk had ontvangen; daarin stond een jaarsalaris van € 72.000,- over 2008. Bovendien volgt uit de stelling van [appellant] dat deze informatie niet eerder dan met de verslaglegging in 2009 de RvT heeft bereikt; dat is voor het beroep op verjaring te laat, gelet op de stuiting op 1 november 2013. Gelet op het voorgaande heeft [appellant] de stelling van de stichting dat hij voor anderen binnen de stichting verborgen heeft gehouden dat hij zich te hoge bedragen aan salaris liet uitbetalen, onvoldoende gemotiveerd betwist. Vanwege deze bijzondere omstandigheid kan de kennis van [appellant] niet aan de stichting worden toegerekend. De verjaringstermijn van de rechtsvordering tot terugbetaling van het teveel betaalde is daarom niet al in 2008 gaan lopen, zodat het beroep op verjaring faalt.
6.7.14.
Uit het voorgaande volgt dat de stichting in totaal € 8.861,09 (2008) en € 2.728,07 (2009) onverschuldigd heeft betaald aan [appellant] , zodat hij gehouden is deze bedragen aan de stichting terug te betalen. Het doen uitbetalen van deze bedragen terwijl [appellant] wist althans behoorde te weten dat hij daarop geen recht had, kan bovendien worden aangemerkt als onbehoorlijk bestuur waarvan hem een ernstig persoonlijk verwijt worden gemaakt.
2010 – 2012
6.7.15.
Uit het salarisvoorstel dat de voorzitter van de RvT op 23 december 2010 voor akkoord heeft ondertekend, volgt dat het salaris van [appellant] op dat moment € 5.909,- bruto per maand bedroeg (productie 1.52 bij conclusie van repliek). Dit is ook het bedrag dat in 2010 maandelijks aan [appellant] is uitgekeerd.
Uit hetzelfde document volgt dat het salaris per 1 januari 2011 € 6.045,- bruto per maand zou gaan bedragen. Vermeerderd met de in het document al voorziene cao-verhoging, welke 1,5% zou bedragen per 1 januari 2011, bedroeg het salaris in 2011 € 6.136,-. Dit is ook het bedrag aan salaris dat [appellant] in 2011 maandelijks heeft ontvangen.
Uit het salarisvoorstel voor 2012, eveneens voor akkoord ondertekend door de voorzitter van de RvT, volgt dat dit bedrag per 1 januari 2012 zou worden verhoogd tot € 6.258,- (productie 1.53 bij conclusie van repliek). Vermeerderd met de cao-verhogingen van 1,25% per 1 januari 2012 en 0,65% per 1 juli 2012 betekent dit een maandsalaris van € 6.336,23 per 1 januari 2012 en € 6.377,41 per 1 juli 2012. Deze bedragen zijn in lijn met de bedragen die [appellant] in 2012 heeft ontvangen, waarbij de uiteindelijk toegekende bedragen kennelijk naar beneden zijn afgerond op € 6.336,- en € 6.377,- en er in mei 2012 kennelijk is gecorrigeerd voor de maanden januari t/m april 2012 waarin [appellant] te weinig salaris had ontvangen.
6.7.16.
De stichting heeft – voor het eerst bij pleidooi in hoger beroep – aangevoerd dat de ondertekening van de salarisvoorstellen door de voorzitter van de RvT slechts zou inhouden dat deze instemde met het doen van het voorstel aan de RvT, en dat een besluit van de RvT tot goedkeuring daarvan vervolgens nooit is genomen. Het hof overweegt dat de voor akkoord getekende salarisvoorstellen er in geen enkel opzicht op duiden dat de akkoordverklaring door de voorzitter van de RvT slechts betekende dat hij akkoord was met het doen van het voorstel aan de voltallige RvT. De salarisvoorstellen vermelden voorts niet alleen een voorstel maar ook een “huidig salaris”. Het voorgestelde salaris voor 2011, voor akkoord ondertekend in december 2010, is gelijk aan het salaris dat als “huidig salaris” over 2011 wordt vermeld in het salarisvoorstel voor 2012 (rekening houdend met de cao-verhoging). Dat staat op gespannen voet met het betoog van de stichting dat de akkoordverklaring door de voorzitter van de RvT geen akkoord met het salaris betekende en dat de RvT daartoe vervolgens ook niet heeft besloten. Een verklaring waarom het salarisvoorstel voor 2012 dan niettemin het nimmer goedgekeurde salaris over 2011 zou vermelden als “huidig salaris” heeft de stichting niet gegeven. De stichting heeft ook de stelling van [appellant] dat het gebruikelijk was dat de RvT in de contacten met [appellant] slechts door de voorzitter werd vertegenwoordigd, onvoldoende gemotiveerd weersproken. Dat blijkt alleen al uit de arbeidsovereenkomst die met [appellant] als directeur is aangegaan en waarbij de stichting slechts door de voorzitter werd vertegenwoordigd. Op deze wijze werd binnen de stichting kennelijk uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 10 lid 2 van de statuten 2004 (artikel 11 lid 4 van de statuten 2011). Gelet op deze omstandigheden heeft [appellant] er gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat de voor akkoord getekende voorstellen door de voorzitter van de RvT inhielden dat de salarisbedragen die uit die voorstellen voortvloeiden de goedkeuring hadden van de RvT.
6.7.17.
Gelet op het voorgaande heeft de stichting onvoldoende onderbouwd dat de bedragen die aan [appellant] zijn uitgekeerd in de periode 2010 t/m 2012 zonder rechtsgrond zijn betaald, of dat [appellant] anderszins gehouden zou zijn tot terugbetaling van (een deel van) deze bedragen.
2013
6.7.18.
Aangezien de arbeidsovereenkomst tot 21 januari 2013 heeft geduurd, had [appellant] gelet op het voorgaande aanspraak op een bedrag van € 4.792,75 (20/31 x € 6.377,- = € 4.114,19, vermeerderd met 8% vakantietoeslag en pro rato 13e maand (20/365 x € 6.377,- = € 349,42)). Als niet of onvoldoende gemotiveerd betwist, staat vast dat [appellant] over deze maand een bedrag van € 6.377,- heeft ontvangen. [appellant] moet daarom een bedrag van € 1.584,25 als onverschuldigd betaald aan de stichting terugbetalen.
Conclusie
6.7.19.
De slotsom is dat [appellant] over de jaren 2008, 2009 en 2013 de te veel ontvangen bedragen ter hoogte van € 8.861,09, € 2.728,07 en € 1.584,25 moet terugbetalen. Uit hetgeen [appellant] in de toelichting op grief 6 gesteld heeft, volgt naar het oordeel van het hof niet dat genoemde terugbetalingsverplichting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zoals hij betoogt. Voor het overige is de vordering van de stichting ter zake van het salaris niet toewijsbaar. Het door de rechtbank in verband met het salaris toegewezen bedrag van in totaal € 76.344,55 is daarom niet juist. In zoverre slaagt grief 6. Het bestreden vonnis zal op dit punt worden vernietigd en de vordering van de stichting zal alsnog, behoudens de drie genoemde bedragen van in totaal € 13.173,41, worden afgewezen.
Reiskostenvergoeding en kilometerdeclaraties
6.8.1.
De stichting bestrijdt, met grief 2 van het incidenteel hoger beroep, het oordeel van de rechtbank dat de vordering van de stichting tot terugbetaling van bedragen aan reiskostenvergoeding en kilometervergoeding in de jaren dat [appellant] slechts werknemer was (tot 1 juni 2007) in strijd is met goed werkgeverschap en daarom niet toewijsbaar.
6.8.2.
Het hof overweegt dat de stichting de stelling van [appellant] dat iedereen die werkzaam was bij de stichting onder wie andere werknemers een reiskostenvergoeding ontving en zakelijke kilometers mocht declareren, niet heeft weersproken. Gelet op deze omstandigheid lag het op de weg van de stichting om uit te leggen waarom alleen aan [appellant] , die eveneens slechts in loondienst was in deze periode, geen reiskostenvergoeding (voor woon-werkverkeer) en mogelijkheid tot declareren van zakelijke kilometers was toegekend. Die uitleg heeft de stichting niet gegeven, en daarom heeft zij haar stelling dat de bedragen aan reiskostenvergoeding en gedeclareerde kilometervergoeding onverschuldigd aan [appellant] zijn betaald, of door hem op andere grond aan de stichting moeten worden terugbetaald, onvoldoende onderbouwd.
Wat betreft de omvang van de gedeclareerde kilometers is het hof van oordeel dat deze niet excessief zijn; uitgaande van het door beide partijen genoemde bedrag van € 0,38,- per kilometer zou het gaan om gemiddeld ruim 300 kilometers per maand in de periode 1 januari 2006 – 1 juni 2007. Gelet hierop lag het op de weg van de stichting om te onderbouwen waarom niettemin sprake is geweest van ten onrechte gedeclareerde kilometers. Bij gebreke daarvan heeft de stichting deze stelling onvoldoende onderbouwd.
Daarmee faalt grief 2 van het incidenteel hoger beroep, althans kan deze niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
6.8.3.
[appellant] bestrijdt, met grief 7, het oordeel van de rechtbank dat de bedragen die hij vanaf 1 juni 2007 aan reiskostenvergoeding en kilometervergoeding heeft ontvangen onverschuldigd zijn betaald.
6.8.4.
Het hof overweegt dat de arbeidsovereenkomst van [appellant] als statutair directeur (vanaf 1 juni 2007) geen recht op een reiskostenvergoeding vermeldt, en dat de cao op zijn arbeidsovereenkomst niet van toepassing was. Echter, zoals overwogen in 6.8.2., heeft de stichting niet weersproken dat iedereen die werkzaam was bij de stichting een reiskostenvergoeding ontving en zakelijke kilometers mocht declareren. De stelling van [appellant] dat zijn voorganger, [vader appellant] , als bestuurder een reiskostenvergoeding ontving, heeft de stichting slechts bij gebrek aan wetenschap betwist. Van de stichting mag echter worden verwacht dat zij in staat is na te gaan of zij in het verleden reiskostenvergoedingen uitkeerde aan haar bestuurders, zodat de stelling van [appellant] dat dat het geval was als onvoldoende gemotiveerd weersproken vaststaat. Het hof neemt voorts in aanmerking dat in het salarisvoorstel voor 2012, ondertekend door de voorzitter van de RvT op 18 januari 2012 (productie 1.53 bij conclusie van repliek), een vaste reiskostenvergoeding voor [appellant] is opgenomen van € 456,- netto per maand. Dit bedrag is daarin ook vermeld als huidige onkostenvergoeding (in 2011). De uitbetaling van een bedrag van € 744,- per maand aan belaste reiskostenvergoeding (naast € 456,- onbelast) van september 2011 tot en met augustus 2012 verdraagt zich daar echter niet mee. [appellant] heeft hiervoor geen afdoende verklaring gegeven. In zoverre heeft [appellant] de door de stichting gestelde onverschuldigde betaling wat betreft de reiskostenvergoeding (€ 8.928,- in totaal) onvoldoende gemotiveerd weersproken. Voor zover [appellant] heeft beoogd te stellen dat het bedrag van € 744,- per maand betrekking heeft op een brutering van de vergoeding voor zakelijke kilometers die door de RvT is goedgekeurd, volgt dit niet uit het verslag van de RvT-vergadering van september 2011 (productie 1.51 bij conclusie van repliek), en heeft [appellant] deze stelling – die de stichting betwist – voor het overige niet onderbouwd zodat het hof daaraan voorbij gaat.
6.8.5.
Anders dan de stichting stelt, volgt verder uit de arbeidsovereenkomst per 1 juni 2007 niet noodzakelijkerwijs dat [appellant] niet de mogelijkheid had zakelijke kilometers te declareren. Op grond van artikel 4 lid 1 van deze arbeidsovereenkomst genoot [appellant] een onkostenvergoeding voor kosten “die zich niet voor gespecificeerde declaratie lenen”, wat suggereert dat kosten die zich daar wel voor lenen, zoals een vergoeding voor zakelijk gereden kilometers, gedeclareerd kunnen worden. Uit de door [appellant] gedeclareerde bedragen na 1 juni 2007 volgt dat, uitgaande van een vergoeding van € 0,38,- per kilometer, het aantal gedeclareerde kilometers in 2007 (na 1 juni) nog steeds ruim 300 kilometer per maand bedraagt, vergelijkbaar met de periode vóór zijn bestuurderschap. Daarna neemt het aantal gedeclareerde kilometers flink toe van ruim 1.800 kilometers gemiddeld per maand in 2008 tot ruim 2.300 kilometers gemiddeld per maand in 2010 en 2011. Mede gelet op de onbetwiste stellingen van de stichting dat zij minder dan 300 woningen had en slechts enkele projecten, die alle binnen een straal van 5 à 10 kilometer van het kantooradres gelegen waren, sommige zelfs op loopafstand, lag het op de weg van [appellant] om toe te lichten voor welke werkzaamheden hij de zeer hoge aantallen kilometers in de periode 2008 tot en met 2011 heeft gereden. Dat heeft [appellant] echter niet gedaan. [appellant] heeft er destijds als bestuurder kennelijk voor gekozen geen specificaties aan te leveren bij zijn declaraties, zodat de door hem gestelde onmogelijkheid om later te reproduceren waarvoor de kilometers zijn gemaakt voor zijn rekening komt. Bovendien mocht van [appellant] in elk geval een toelichting bij benadering verwacht worden voor welke projecten in welke periode de kilometers hoofdzakelijk zijn gemaakt, maar ook dat heeft hij nagelaten. Bij gebreke van deze toelichting moet het ervoor gehouden worden dat het aantal kilometers dat is gedeclareerd over de periode 2008 tot en met 2011 boven het tot dan toe kennelijk toereikende aantal kilometers geen zakelijk karakter heeft gehad, zodat de declaraties in zoverre onverschuldigd zijn betaald. Gelet op de aantallen kilometers gereden in de periode daarvóór begroot het hof dit aantal op 350 kilometers gemiddeld per maand. Dit betekent dat van het totale bedrag van € 35.823,- dat in de periode 2008 tot en met 2011 is betaald, een bedrag van € 6.384,- terecht is gedeclareerd (48 maanden x 350 kilometers x € 0,38) en een bedrag van € 29.439,- onverschuldigd is betaald.
Voor zover [appellant] heeft beoogd te stellen dat de omvang van zijn declaraties voor de RvT kenbaar was uit de jaarverslagen, wat door de stichting is betwist, overweegt het hof dat [appellant] nalaat concreet te verwijzen naar (passages uit) de jaarrekeningen waaruit dit blijkt, zodat het hof deze stelling als onvoldoende onderbouwd verwerpt.
6.8.6.
Wat betreft het beroep van [appellant] op verjaring, ten aanzien van de bedragen ontvangen vóór 1 november 2008, overweegt het hof dat uit niets blijkt dat de personen die volgens [appellant] op de hoogte waren van de declaraties (salarisadministratie, accountant) er tevens van op de hoogte waren dat de gedeclareerde kilometers geen zakelijk karakter hadden en [appellant] dus geen recht had op vergoeding daarvan. Van kennis van de RvT is zoals gezegd evenmin gebleken. Daarmee heeft [appellant] de stelling van de stichting dat hij voor anderen binnen de stichting verborgen heeft gehouden dat hij zich te hoge bedragen aan kilometervergoeding liet uitbetalen, onvoldoende gemotiveerd betwist. Vanwege deze bijzondere omstandigheid kan de kennis van [appellant] niet aan de stichting worden toegerekend. De verjaringstermijn van de rechtsvordering tot terugbetaling van het teveel betaalde is daarom niet al in 2008 gaan lopen, zodat het beroep op verjaring faalt.
6.8.7.
Uit hetgeen [appellant] heeft gesteld, volgt voorts niet dat sprake is van rechtsverwerking of dat de verplichting om het onverschuldigde bedrag aan de stichting terug te betalen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zoals [appellant] stelt.
6.8.8.
Gelet op het voorgaande heeft de stichting een bedrag van € 8.928,- aan reiskostenvergoeding en een bedrag van € 29.439,- aan kilometervergoeding onverschuldigd aan [appellant] betaald. Voor het overige heeft de stichting onvoldoende onderbouwd dat de aan [appellant] uitgekeerde bedragen aan reiskosten- en kilometervergoeding onverschuldigd zijn betaald, of dat er anderszins een grond is waarop [appellant] gehouden is deze bedragen terug te betalen. In het bestreden eindvonnis is het desbetreffende bedrag van € 62.938,69 daarom ten onrechte toegewezen. Daarmee slaagt in zoverre grief 7. Het bestreden eindvonnis zal op dit punt worden vernietigd en de vordering van de stichting zal, behoudens de genoemde twee bedragen van in totaal € 38.367,-, alsnog worden afgewezen.
Privéauto
geldlening
6.9.1.
De stichting bestrijdt, met grief 1 van haar incidenteel hoger beroep, het oordeel van de rechtbank dat de stichting haar recht heeft verwerkt om nakoming te vorderen van de verplichting van [appellant] om een openstaand bedrag te betalen aan verschuldigde rente over de lening waarmee hij zijn auto heeft gekocht. Volgens de stichting heeft [appellant] de lening afgelost maar heeft hij daarbij een bedrag van € 468,15 aan rente te weinig betaald.
6.9.2.
Het hof overweegt dat [appellant] niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden dat hij op 16 maart 2007 € 32.500,- heeft geleend van de stichting tegen 2,75% rente per jaar en dat partijen daarbij zijn overeengekomen dat hij de lening in72 gelijke maandelijkse termijnen van € 500,- aan aflossing en rente aan de stichting zou terugbetalen. Behalve een aflossing van € 4.000,- op 9 mei 2008 heeft [appellant] nooit een termijn aan aflossing of rente betaald. Anders dan [appellant] stelt, betekent dit dat hij 2,75% rente verschuldigd was over het volledige openstaande bedrag bestaande uit hoofdsom en rente. Uit de berekening van de stichting, waarvan de juistheid door [appellant] voor het overige niet wordt betwist, volgt dat [appellant] op 24 mei 2012 een bedrag verschuldigd was aan de stichting van € 32.959,47, terwijl hij op dat moment slechts een bedrag van € 32.508,33 heeft betaald. Daarmee is [appellant] nog € 451,14 verschuldigd. De vordering van de stichting tot betaling van dit bedrag vermeerderd met wettelijke rente is daarom in beginsel toewijsbaar.
6.9.3.
Het beroep van [appellant] op rechtsverwerking faalt. Zijn verplichtingen jegens de stichting op grond van de overeenkomst van geldlening waren duidelijk. Het door hem op 24 mei 2012 verschuldigde bedrag was eenvoudig te berekenen, gelet op de overeengekomen rente en eenmalige aflossing. Aan het enkele feit dat in de boeken van de stichting of een opgave van de accountant een ander bedrag was vermeld als openstaand bedrag – wat [appellant] kennelijk niet heeft gecontroleerd – heeft [appellant] daarom niet het gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen dat de stichting geen aanspraak meer zou maken op het openstaande restant. Dat heeft de stichting vervolgens in 2013 al gedaan. Het hof ziet niet in waarom de positie van [appellant] hierdoor onredelijk zou worden verzwaard of benadeeld. Aan de gronden voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking is daarom niet voldaan. Grief 1 van het incidenteel hoger beroep slaagt. Het bestreden vonnis zal op dit punt worden vernietigd en de vordering van de stichting zal alsnog worden toegewezen.
declaraties
6.9.4.
Met grief 8 bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat hij de gestelde afspraak met de voorzitter van de RvC dat hij de onderhoudskosten van zijn auto (een Saab) mocht declareren bij de stichting, onvoldoende heeft onderbouwd.
6.9.5.
Het hof overweegt dat de stelplicht en bewijslast van de gestelde afspraak op [appellant] rust omdat het een bevrijdend verweer is. [appellant] neemt wisselende standpunten in over de reden waarom hij de onderhoudskosten van zijn auto mocht declareren. Bij conclusie van antwoord stelde [appellant] dat de afspraak bedoeld was als compensatie voor de verplicht vervroegde aflossing van de lening die hij voor de auto was aangegaan. Bij conclusie van dupliek komt hij daarop terug en stelt hij dat de afspraak daar toch geen verband mee hield. Bij memorie van grieven stelt hij niettemin wederom, zonder enige nadere uitleg, dat de afspraak bedoeld was als compensatie voor de vervroegde aflossing van de lening én omdat gekozen was voor een eigen auto in plaats van een leaseauto. [appellant] stelt niets over het moment waarop hij de gestelde afspraak heeft gemaakt. Dat is in dit geval problematisch omdat het volgens zijn stellingen gaat om één afspraak terwijl de redenen en achtergronden die hij aanvoert voor het aangaan van die afspraak zich afspelen op zeer verschillende momenten in de tijd. Het niet krijgen van een leaseauto en het moeten aanschaffen van een eigen auto speelt zich kennelijk af eind 2006. [appellant] verwijst daartoe naar een verslag van de RvT van 14 november 2006, waaruit inderdaad blijkt dat [appellant] heeft verzocht om een leaseauto (en overigens geenszins van de door hem gestelde afspraak). De vervroegde aflossing van de lening daarentegen speelt pas in mei 2012. Hoe deze omstandigheden beide de reden of aanleiding hebben kunnen zijn van de gestelde afspraak heeft [appellant] niet uitgelegd. De declaraties in kwestie betreffen de periode van 16 december 2009 t/m 9 mei 2012 (in totaal € 5.852,45). Waar [appellant] stelt dat de afspraak zijn oorsprong vindt in het afzien van een leaseauto (eind 2006), is voorts niet duidelijk waarom de declaraties pas eind 2009 beginnen en niet eerder. Waar [appellant] stelt dat hij mocht declareren als compensatie voor het vervroegd aflossen van de autolening (mei 2012), is niet duidelijk hoe [appellant] daarop vooruit heeft kunnen lopen aangezien hij de kosten heeft gedeclareerd in de periode daarvóór. Gelet op het voorgaande heeft [appellant] de gestelde afspraak onvoldoende onderbouwd.
6.9.6.
Anders dan [appellant] stelt, ter onderbouwing van zijn betoog dat de kosten altijd inzichtelijk zijn gemaakt in de jaarrekeningen en dus kennelijk zijn goedgekeurd door de RvT, is uit de jaarrekeningen niet op te maken dat [appellant] de onderhoudskosten van zijn eigen auto declareerde bij de stichting. In dit verband heeft de stichting bovendien onbetwist gesteld dat de post in de boekhouding waarop de gedeclareerde kosten werden geboekt (‘exploitatiekosten auto’), diende voor het boeken van de kosten van een auto die de stichting in eigendom had ten behoeve van een door haar ingeschakelde onderhoudsmedewerker (een SEAT Inca en vervolgens een Volkswagen Caddy). Het boeken van de declaraties van [appellant] op deze post, in plaats van op posten behorend bij bestuurs- of personeelskosten was dus juist niet transparant.
6.9.7.
[appellant] stelt voorts dat met de administratief medewerkster dezelfde afspraak zou zijn gemaakt. Wat daarvan ook zij, uit het feit dat voor een medewerkster een bepaalde afspraak over declaraties gold, volgt niet zonder meer dat dit ook gold voor [appellant] als bestuurder.
6.9.8.
Uit het voorgaande volgt dat het oordeel van de rechtbank dat [appellant] ter zake van de declaraties ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van de stichting terecht is. Het doen uitbetalen van deze declaraties terwijl [appellant] wist althans behoorde te weten dat hij daarop geen recht had, kan bovendien worden aangemerkt als onbehoorlijk bestuur waarvan hem een ernstig persoonlijk verwijt worden gemaakt.
6.9.9.
Gelet op het tijdstip waarop de declaraties door de stichting zijn betaald, vanaf december 2009, faalt het beroep op verjaring (die immers op 1 november 2013 en dus binnen de termijn van vijf jaren is gestuit), en in zoverre grief 2. Uit hetgeen [appellant] heeft gesteld, volgt voorts niet dat sprake is van rechtsverwerking of dat de verplichting om de schade van de stichting te vergoeden (op grond van ongerechtvaardigde verrijking) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zoals [appellant] stelt. Daarmee faalt grief 8.
Cash opnames
6.10.1.
Met grief 11 bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat [appellant] ten aanzien van 39 uitgaven van in totaal € 45.230,50 onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat deze geen zakelijk karakter hadden en in zijn vermogen zijn gevloeid, en de wijze waarop de rechtbank daarbij met de stelplicht en -bewijslast is omgegaan.
6.10.2.
Deze posten, die door de stichting alle worden aangeduid als cash opnames, betreffen opnames uit de kas, contante geldopnames van de rekening van de stichting, pinbetalingen en overboekingen van de rekening van de stichting. Kenmerkend voor deze als cash opnames aangeduide posten is kennelijk niet zozeer dat bedragen contant zijn opgenomen of betaald, maar dat ze volgens de stichting zijn verantwoord met een valse interne nota of factuur volgens welke de uitgave een zakelijk karakter had terwijl niet bekend is wat er werkelijk met het geld is gebeurd. Aldus is [appellant] ongerechtvaardigd verrijkt, althans is sprake van onrechtmatig handelen / onbehoorlijk taakvervulling door [appellant] als bestuurder, aldus de stichting. De stichting heeft ter onderbouwing van deze stelling per post een (nadere) beschrijving gegeven (inleidende dagvaarding, schema’s 5.2.2 en 5.3.2, conclusie van repliek vanaf nr. 482).
6.10.3.
Het hof overweegt ten aanzien van deze posten dat de stichting met de door haar gegeven omschrijving en overlegging van documenten haar stelling in beginsel voldoende heeft onderbouwd. Ten aanzien van de door [appellant] concreet betwiste posten overweegt het hof als volgt (met de nummering van schema 5.2.2 van de inleidende dagvaarding):
-
[X projects](nr. 1). [appellant] bestrijdt niet dat hij in oktober en november 2011 tweemaal € 5.000,- heeft opgenomen van de rekening van de stichting en op een factuur van [X projects] van € 10.174,50 heeft geschreven “
€ 5000,- 2x gepind! 2011”. [appellant] heeft daarmee gesuggereerd dat de geldopnames zijn gebruikt om deze factuur te betalen. De stichting stelt dat zij deze factuur giraal heeft betaald aan [X projects] , en dat [X projects] heeft bevestigd de girale betaling te hebben ontvangen en ontkend een contante betaling te hebben ontvangen. De betaling blijkt uit het betaaloverzicht dat de stichting heeft overgelegd als productie 5.1 bij conclusie van repliek. Gelet op de concrete stellingen van de stichting en het overgelegde schriftelijk bewijs van de girale betaling, gaat het hof voorbij aan de enkele betwisting door [appellant] dat de factuur door de stichting is betaald. Het hof passeert ook de stelling van [appellant] dat de geldopnames op de tussenrekening moeten hebben gestaan, nu deze stelling in het geheel niet is onderbouwd door overlegging van afschriften van de desbetreffende tussenrekening of verwijzing naar de door de stichting overgelegde afschriften van de tussenrekening.
-
MOS(nr. 3). Vaststaat dat [appellant] op 27 maart 2011 een bedrag van in totaal € 1.250,- heeft opgenomen uit de kas en van de rekening van de stichting. De stichting stelt dat op een brief van dezelfde datum is vermeld “Sponsoring Goede Doel 2011. Ronde Tafel 164. 1250 euro” en dat uit navraag bij de Stichting MOS (Medisch Ondersteuning Sportevenementen) blijkt dat deze dit bedrag niet heeft ontvangen. [appellant] betwist dat het hier gaat om een niet-zakelijke onttrekking, en voert daartoe aan dat hij dit bedrag namens de stichting heeft besteed aan de sponsoring van het evenement “Monsieur Op Sjiek” van Stichting Ronde Tafel 164 omdat dit een goed doel was en de nieuwe naam van de stichting tijdens het evenement werd getoond samen met het nieuwe logo. Het betrof volgens [appellant] dus niet de Stichting MOS, waar de stichting navraag heeft gedaan. Uit de stellingen van de stichting volgt niet dat het bedrag van € 1.250,- niet aan het door [appellant] gestelde doel is besteed. De stichting heeft haar stelling dat het hier een niet-zakelijke onttrekking ten gunste van het privévermogen van [appellant] betreft daarom onvoldoende onderbouwd. Haar vordering (beperkt tot € 750,-) is op de verschillende grondslagen daarom niet toewijsbaar en dus ten onrechte toegewezen.
-
[persoon B](nr. 5). De stichting stelt dat [appellant] op 27 december 2007 € 250,- heeft gepind van de rekening van de stichting, en voor diezelfde dag een factuur heeft opgemaakt waarop is vermeld:
“Optreden van [persoon B] in verband met afscheid [persoon C] voorzitter RvT, € 250,00”, en dat [appellant] deze factuur mogelijk heeft geprobeerd weg te boeken op een project van de stichting. [appellant] betwist dat het hier gaat om een niet-zakelijke onttrekking, en voert daartoe aan dat [persoon B] op het afscheid van [vader appellant] en de toenmalige voorzitter [persoon C] een optreden heeft gegeven, waarbij alle leden van de RvT en hun partners aanwezig waren. Bij memorie van antwoord stelt de stichting dat de vraag of [persoon B] een optreden heeft gegeven en of hierbij leden van de RvT aanwezig waren, niet ter zake doet, en dat de vraag is of [appellant] € 250,- aan [persoon B] heeft betaald ten behoeve van een zakelijke aangelegenheid van de stichting. Het hof volgt de stichting hierin niet. Als het optreden heeft plaatsgevonden en de RvT is daarbij aanwezig geweest in het kader van het afscheid van [vader appellant] en de voorzitter van de RvT, dan kan een uitgave van € 250,- die daaraan is besteed niet zonder meer als niet-zakelijk worden aangemerkt. Nu de stichting niet heeft aangeboden te bewijzen dat het optreden niet heeft plaatsgevonden onder de door [appellant] gestelde omstandigheden, is de gestelde niet-zakelijke onttrekking niet komen vast te staan. De vordering van de stichting is daarom op de aangevoerde grondslagen niet toewijsbaar, en dus ten onrechte toegewezen.
-
Liefdezusters van het Kostbaar Bloed(nrs. 7 en 10). [appellant] bestrijdt niet dat hij in mei 2010 in totaal een bedrag van € 3.275,- en oktober 2011 € 5.000,- heeft opgenomen van de rekening van de stichting, en dat op nota’s/facturen die [appellant] hiervoor heeft opgemaakt is vermeld dat deze bedragen zijn besteed (als donatie) aan de Liefdezusters van het Kostbaar Bloed. Het bedrag van € 5.000,- zou volgens de factuur zijn gedoneerd in de vorm van betaling door de stichting voor groenonderhoud door een hoveniersbedrijf aan de tuin van het klooster van de Liefdezusters. De stichting heeft gesteld dat de Liefdezusters hebben bevestigd nooit een donatie te hebben ontvangen, en dat het hoveniersbedrijf heeft bevestigd het desbetreffende groenonderhoud niet te hebben uitgevoerd (maar wel onderhoud aan de privé-tuin van [appellant] ). [appellant] heeft deze stellingen van de stichting evenmin betwist. Hij stelt in de toelichting op de grief slechts dat de RvT voor de uitgave toestemming heeft verleend. De gestelde toestemming, die [appellant] niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd, laat echter onverlet dat aldus vaststaat dat de bedragen niet aan de zusters of het hoveniersbedrijf zijn besteed. Daarmee heeft [appellant] de stelling van de stichting dat dit niet-zakelijke onttrekkingen zijn geweest, niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist.
-
[de bloemist](nr. 8). De stichting stelt dat [appellant] met de creditcard van de stichting twee uitgaven heeft gedaan bij [de bloemist] .
De eerste uitgave betreft een betaling van € 175,- op 26 oktober 2010. [appellant] voert aan dat hij bloemen (met vaas) heeft gekocht ter gelegenheid van de geboorte van de dochter van een toenmalige vastgoedadviseur van de stichting. Dit wordt door de stichting niet betwist. Het hof overweegt dat de verklaring van [appellant] wordt ondersteund door de interne nota die de stichting heeft overgelegd en waarop deze uitgave is beschreven (productie 5.2 bij conclusie van repliek). Dat de bloemist deze nota niet kent, zoals de stichting bij dagvaarding heeft gesteld, is niet relevant aangezien het een creditcardbetaling betrof en de nota de interne verantwoording daarvan. De stichting heeft haar stelling dat het hier een niet-zakelijke onttrekking ten gunste van het privévermogen van [appellant] betreft daarom onvoldoende onderbouwd. De vordering van de stichting is daarom op de aangevoerde grondslagen niet toewijsbaar, en dus ten onrechte toegewezen.
De tweede uitgave betreft een betaling van € 500,- op 28 april 2011, en zou volgens de daarvan opgemaakte nota betrekking hebben op een grafstuk. Enige uitleg over het zakelijke karakter van deze uitgave, heeft [appellant] niet gegeven. Dat had in de gegeven omstandigheden wel op zijn weg gelegen, zodat hij de stelling van de stichting dat dit een niet-zakelijke onttrekking is geweest, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
6.10.4.
Wat betreft de overige uitgaven volgt uit de gedetailleerde uiteenzetting die de stichting voor elke uitgave heeft gegeven – en niet slechts voor een deel zoals [appellant] stelt – dat dit niet-zakelijke onttrekkingen van [appellant] zijn geweest dan wel dat de stichting terecht ernstige twijfels heeft of de door [appellant] gedane uitgaven inderdaad het zakelijke karakter hebben dat daaraan is gegeven in de door hemzelf of in zijn opdracht opgemaakte interne nota’s of facturen van die uitgaven. Zoals de stichting terecht aanvoert, betreft het volgens deze nota’s/facturen veelal betalingen voor geleverde goederen of diensten terwijl een factuur van de leverancier ontbreekt. Het is niet gebruikelijk dat een leverancier van dergelijke zakelijke leveringen geen factuur opmaakt, aangezien zowel de leverancier als de koper die nodig heeft voor zijn administratie. Ook het contant betalen voor dergelijke goederen en diensten door een woningbouwstichting is over het algemeen niet gebruikelijk. In een aantal gevallen heeft de beweerde leverancier in kwestie bevestigd niets te hebben geleverd of geen contante betaling te hebben ontvangen; [appellant] heeft dat niet bestreden. Gelet op deze omstandigheden, en gelet op de gedetailleerde onderbouwing van de stichting die is gestaafd met documenten die zij in haar administratie heeft aangetroffen, voor welke administratie [appellant] verantwoordelijk is geweest, lag het op de weg van [appellant] om per uitgave uitleg te geven waarom de stellingen van de stichting onjuist zijn en het wél een zakelijke uitgave betrof, waarom deze contant is betaald en waarom een factuur van de leverancier ontbreekt. Van [appellant] had in voorkomend geval ook een verklaring verwacht mogen worden voor het feit dat de uitgave niet past bij de post waarop de uitgave in de administratie is verwerkt, bijvoorbeeld het boeken van een uitgave op een specifiek project in plaats van als representatiekosten. Zeker gelet op de details en documenten die de stichting over deze uitgaven heeft verstrekt, moet [appellant] in staat worden geacht de uitgaven op deze punten concreet toe te lichten. Dat heeft [appellant] niet gedaan en daarmee heeft hij de stelling van de stichting dat deze uitgaven niet-zakelijke onttrekkingen zijn geweest die in zijn vermogen zijn gevloeid, onvoldoende gemotiveerd betwist.
6.10.5.
[appellant] wijst voorts op de bestaande en kennelijk aanvaarde gewoontes binnen de stichting, bekendheid hiermee bij verschillende betrokkenen waaronder de RvT en de accountant, en de grote mate van vrijheid die [appellant] door de RvT werd gegund. Het is niet duidelijk waar deze gewoontes, bekendheid en vrijheid volgens [appellant] precies betrekking op hadden, maar uit hetgeen hij aanvoert volgt in elk geval niet dat de RvT of anderen ervan op de hoogte zijn geweest dat [appellant] gelden onttrok aan de stichting voor privédoeleinden en daarvan kennelijk valse nota’s en facturen liet opmaken om dat te verdoezelen, want dat is waaraan [appellant] zich schuldig maakte in een geval als dat van de Liefdezusters van het Kostbaar Bloed. [appellant] heeft het dan ook aan zichzelf te danken dat hij daarop pas (veel) later door de stichting wordt aangesproken en dergelijke uitgaven moet verantwoorden. Dat is geen grond voor rechtsverwerking en naar maatstaven van redelijkheid van redelijkheid niet onaanvaardbaar, zoals [appellant] betoogt.
6.10.6.
Uit het voorgaande volgt dat het oordeel van de rechtbank dat [appellant] ter zake van de niet-zakelijke onttrekkingen ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van de stichting terecht is. Het onttrekken van deze bedragen aan de stichting terwijl [appellant] wist althans behoorde te weten dat hij daarop geen recht had, kan bovendien worden aangemerkt als onbehoorlijk bestuur waarvan hem een ernstig persoonlijk verwijt worden gemaakt.
6.10.7.
Nu uit het voorgaande volgt dat [appellant] het niet-zakelijke karakter van de uitgaven voor anderen binnen de stichting verborgen heeft gehouden, kan diens wetenschap – gelet op wat is overwogen in rov. 6.7.4. in dit geval niet aan de stichting worden toegerekend. Uit de stellingen van [appellant] volgt voorts niet dat zij de voor het aanvangen van de verjaringstermijn benodigde wetenschap vóór 1 november 2008 heeft verkregen, zodat het beroep op verjaring faalt. In zoverre faalt grief 2.
6.10.8.
Uit het voorgaande volgt dat grief 11 deels slaagt voor zover het posten betreft met nummers 3, 5 en 8 (deels) van schema 5.2.2 van de inleidende dagvaarding, ter hoogte van in totaal € 1.175,-. Het bestreden vonnis zal op dit punt worden vernietigd en de vordering zal ter hoogte van dit bedrag alsnog worden afgewezen. Voor het overige faalt grief 11.
Facturen
6.11.1.
[appellant] bestrijdt, met grief 12, het oordeel van de rechtbank dat het ervoor gehouden moet worden dat [appellant] zonder enige grondslag privéfacturen heeft laten voldoen door de stichting, en hij zodoende ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van de stichting. Het betreft 68 facturen ter hoogte van in totaal € 51.106,37.
6.11.2.
Ten aanzien van de door [appellant] in de toelichting op deze grief concreet besproken uitgaven overweegt het hof als volgt (met de nummering van het schema facturen, inleidende dagvaarding, 6.2.2):
- BSG (nr. 4). Dit betreft vier pin-opnames op verschillende data in februari en maart 2008 ter hoogte van in totaal € 2.445,-. Volgens [appellant] heeft [persoon D] van BSG deze bedragen contant ontvangen. In dit verband stelt [appellant] slechts concreet dat [persoon D] een bedrag van € 750,- heeft ontvangen voor advieswerkzaamheden over de sloop van een school in [plaatsnaam] , en dat [persoon D] dit ontkent. De pin-opnames hebben echter geen betrekking op een bedrag van € 750,- maar op andere bedragen (€ 850,-, € 500,-, € 250,- en € 845,-, productie 4 bij hoofdstuk 6 bij inleidende dagvaarding). [appellant] heeft niet toegelicht voor welke werkzaamheden van [persoon D] deze bedragen (voor het overige) zijn betaald. Bovendien heeft [appellant] niet uitgelegd waarom deze pin-opnames zijn geboekt op de algemene post “Advieskosten” en niet op het desbetreffende project in [plaatsnaam] (conclusie van repliek, 611). Daarmee heeft [appellant] de stelling van de stichting dat dit een privé-uitgave was onvoldoende gemotiveerd betwist.
-
Doctor Arts(nr. 30). Dit betreft een factuur van 2 december 2010 voor de aanschaf van een zeefdruk (€ 1.295,-). Volgens [appellant] is deze zeefdruk ten behoeve van de stichting aangeschaft. [appellant] heeft echter niet uitgelegd waarom deze aanschaf op het project Silverstaete Zwembad is geboekt. Daarmee heeft [appellant] de stelling van de stichting dat dit een privé-uitgave betreft onvoldoende gemotiveerd betwist.
-
Media Markt(nrs. 10, 28, 29, 41, 44, 48, 53 en 54). Het betreft de aanschaf van een wasmachine, twee filmcamera’s, geheugenkaarten, een fototas, twee televisies, een printer, een stofzuiger, een magnetron, een koelkast en twee laptops. [appellant] voert aan dat deze spullen zijn gekocht ten behoeve van de stichting, dat ze nooit in zijn bezit zijn geweest maar alleen bij de stichting, en dat ze onder andere bij het project Hoogveld staan. Het hof overweegt dat het, nu het gaat om consumentengoederen, op de weg van [appellant] lag om per aankoop concreet toe te lichten waarom hij deze door de stichting heeft laten aanschaffen zodat het zakelijke karakter daarvan kan worden beoordeeld. Bij gebreke daarvan heeft [appellant] de stelling van de stichting dat het uitgaven ten behoeve van [appellant] in privé betreft, onvoldoende gemotiveerd weersproken.
-
Creative events(nr. 64). [appellant] voert aan dat de factuur (€ 5.173,47) betrekking heeft op een deel van de kosten van het evenement in juli 2010 waarbij zowel het huwelijk van [appellant] als het 90-jarig jubileum van de stichting zijn gevierd. Volgens [appellant] heeft de stichting met instemming van de voorzitter van de RvT een deel van de kosten hiervan betaald, zijnde de factuur in kwestie. [appellant] heeft echter niet uitgelegd waarom deze factuur op zeven verschillende complexen van de stichting is geboekt, zoals uit het rapport van [de deskundig] volgt waarnaar de stichting heeft verwezen en wat door [appellant] niet is betwist. Daarmee heeft [appellant] de stelling van de stichting onvoldoende gemotiveerd betwist.
6.11.3.
Gelet op het voorgaande is ten aanzien van deze posten sprake van ongerechtvaardigde verrijking van [appellant] althans moet dit worden aangemerkt als onbehoorlijk bestuur waarvan hem een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt.
6.11.4.
[appellant] heeft voorts facturen/uitgaven benoemd die niet zijn terug te vinden in de lijst met facturen ter zake waarvan de stichting schadevergoeding vordert: [X beheer] en Marlstone (memorie van grieven, 13.9 en 13.13). [appellant] gaat voorts in op de vordering met betrekking tot de factuur van Van den Bosch Management van € 1.965,--. De rechtbank heeft de vordering met betrekking tot deze factuur echter niet toegewezen, zodat dit geen behandeling behoeft.
6.11.5.
Ten aanzien van de overige facturen heeft [appellant] niet toegelicht waarom het oordeel van de rechtbank dat het hier om privé uitgaven gaat die hij door de stichting heeft laten betalen onjuist is, zodat dit oordeel in zoverre niet althans onvoldoende gemotiveerd bestreden is.
6.11.6.
Uit hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, volgt voorts niet dat de RvT ten aanzien van de facturen waarvan vaststaat dat deze niet-zakelijke uitgaven betreffen op de hoogte is geweest, zoals hij stelt. [appellant] voert verder aan dat hem de nodige vrijheid toekwam ten aanzien van het doen van (creditcard-)uitgaven en dat geen afspraken waren gemaakt over wel of niet toegestane uitgaven, maar daaruit volgt niet dat de RvT ermee akkoord was dat [appellant] de stichting liet betalen voor uitgaven voor privédoeleinden of dat hij daar gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen. Hij had als bestuurder van een woningbouwstichting moeten begrijpen dat het geld van de stichting daar niet voor is bedoeld. [appellant] stelt voorts dat de desbetreffende uitgaven op een tussenrekening waren geboekt in afwachting van een beoordeling door de RvT of de uitgave zakelijk of privé was. Dit is echter niet relevant. Voor zover dergelijke uitgaven privé zijn geweest, is hij daardoor ongerechtvaardigd verrijkt, ongeacht hoe de uitgave eerder is geboekt.
6.11.7.
Wat betreft de uitgaven die betrekking hebben op de periode vóór 1 november 2008 volgt uit de onweersproken stellingen van de stichting dat [appellant] deze op projecten of algemene posten heeft laten boeken, waarmee hij het niet-zakelijke karakter van deze uitgaven voor anderen binnen de stichting, met name de RvT, verborgen heeft gehouden, zodat zijn wetenschap daaromtrent – gelet op wat is overwogen in rov. 6.7.4. – in dit geval niet aan de stichting worden toegerekend. Uit de stellingen van [appellant] volgt voorts niet dat de stichting de voor het aanvangen van de verjaringstermijn benodigde wetenschap vóór 1 november 2008 heeft verkregen, zodat het beroep op verjaring faalt. In zoverre faalt grief 2.
6.11.8.
Uit wat [appellant] heeft gesteld, volgt voorts niet dat sprake is van rechtsverwerking of dat de verplichting om de schade van de stichting te vergoeden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zoals [appellant] stelt.
6.11.9.
De slotsom is dat grief 12 faalt.
Diners en lunches
6.12.1.
[appellant] bestrijdt, met grief 13, het oordeel van de rechtbank dat [appellant] , met betrekking tot 109 etentjes (in totaal € 63.042,82) die hij zonder goedkeuring van de RvT door de stichting heeft laten betalen, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat dit etentjes waren met een niet-zakelijk karakter. Hij bestrijdt het daarop gebaseerde oordeel dat sprake is van onbehoorlijk bestuur van [appellant] waarvan hem een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt, en dat wat betreft de periode vóór zijn bestuurderschap sprake is van onrechtmatig handelen.
6.12.2.
De stichting heeft gesteld dat het facturen voor etentjes van [appellant] betreft die rechtstreeks (door het restaurant) aan de stichting zijn verzonden en welke door achterafbetaling door de stichting zijn voldaan en facturen die [appellant] met de creditcard van de stichting heeft betaald.
[appellant] heeft niet bestreden dat het om zijn etentjes gaat, in de zin dat hij daarbij aanwezig is geweest en ze aan de stichting heeft laten factureren. [appellant] heeft in algemene zin bestreden dat de stichting alle facturen heeft betaald. Het hof overweegt dat de facturen aan de stichting zijn geadresseerd, door [appellant] zijn afgetekend, en zijn voorzien van een code waarop de factuur in de administratie van de stichting is geboekt. Daarnaast heeft de stichting de betalingsbewijzen van de facturen overgelegd. Gelet op deze omstandigheden lag het op de weg van [appellant] om concreet aan te geven welke facturen niettemin volgens hem niet door de stichting zijn voldaan en waarom niet. Dat heeft hij niet gedaan zodat hij de stellingen van de stichting op dit punt onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
6.12.3.
[appellant] heeft aangevoerd dat hij tot de uitgaven bevoegd was en daarvoor geen goedkeuring van de RvT nodig had. Het hof is met [appellant] van oordeel dat hij als bestuurder bevoegd was namens de stichting zakelijke uitgaven te doen, waaronder het betalen voor etentjes met een zakelijk karakter moet worden begrepen. Uit artikel 4 lid 2 van de arbeidsovereenkomst volgt niet dat [appellant] toestemming nodig had van (de voorzitter van) de RvT om deze uitgaven te doen. Deze bepaling ziet immers op de voorwaarden waaronder door [appellant] in privé gedane uitgaven kunnen worden gedeclareerd bij de stichting, terwijl het bij de facturen van de etentjes gaat om betalingen die [appellant] namens de stichting heeft gedaan. Daartoe was hij als bestuurder zonder voorafgaande toestemming van de RvT bevoegd.
6.12.4.
Het hof is voorts van oordeel dat de stichting voldoende heeft onderbouwd dat de 109 etentjes geen zakelijk karakter hadden.
Ten aanzien van de 31 gelegenheden van de Ronde Tafel 164 heeft de stichting onbetwist gesteld dat het hier een privé-lidmaatschap van [appellant] betrof, in het kader waarvan deze etentjes kennelijk plaatsvonden. [appellant] heeft gesteld dat de evenementen van de Ronde Tafel bedoeld waren om zijn netwerk te onderhouden, wat hij als bestuurder van de stichting ook behoorde te doen. Hij heeft verder in zijn algemeenheid gesteld dat bij dergelijke evenementen relaties van de stichting aanwezig waren en leden van de RvT. Dit verklaart echter niet waarom [appellant] een groot deel van deze etentjes heeft laten boeken op specifieke projecten van de stichting, in plaats van bijvoorbeeld als representatiekosten of op een andere post waarmee voor anderen (RvT, accountant) kenbaar zou zijn geweest welke bedragen aan dergelijke activiteiten werden besteed. Het door [appellant] gemaakte onderscheid in de wijze van administratief boeken van deze etentjes, terwijl de etentjes volgens hem zonder uitzondering bedoeld waren om te netwerken (en dus niet met specifieke projecten te maken hadden) is niet begrijpelijk. Gelet op het voorgaande heeft [appellant] de stelling van de stichting onvoldoende gemotiveerd betwist.
6.12.5.
Ten aanzien van de overige etentjes volgt uit de stellingen van de stichting en de ter onderbouwing daarvan overgelegde facturen dat het steeds gaat om etentjes van [appellant] in (dure) restaurants of eetgelegenheden zonder dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de etentjes een zakelijk doel van de stichting dienden. Daarbij komt dat ten aanzien van een aanzienlijk aantal etentjes uit de omschrijving in de agenda van [appellant] volgt dat het klaarblijkelijk om een privéaangelegenheid ging (huwelijksaanzoek, verjaardagen etc.). Van [appellant] had daarom verwacht mogen worden dat hij per etentje concreet had uitgelegd waarom het een zakelijke aangelegenheid betrof. Dat geldt (juist) ook voor de etentjes waarvan geen omschrijving uit zijn agenda beschikbaar is. Uit het feit dat deze etentjes veelal op specifieke projecten zijn geboekt, kan in dit geval niet worden afgeleid dat het kennelijk zakelijke aangelegenheden waren, aangezien etentjes die volgens zijn agenda duidelijk privé waren ook op dergelijke projecten zijn geboekt.
Uit hetgeen [appellant] zeer summier heeft aangevoerd over deze etentjes volgt onvoldoende concreet dat deze een zakelijk karakter hadden.
Ten aanzien van een aantal etentjes heeft [appellant] in zijn algemeenheid aangevoerd dat dit activiteiten van de RvT betreffen, zonder concreet toe te lichten welke activiteit het steeds betrof. [appellant] heeft hierbij in zijn algemeenheid verwezen naar de notulen van de RvT, maar nagelaten concreet te verwijzen naar passages waar dat uit blijkt. [appellant] heeft daarnaast wederom geen verklaring gegeven voor het boeken van etentjes op een specifiek project terwijl ze daar ook volgens de stellingen van [appellant] niets mee te maken hadden. Ook voor het overige heeft [appellant] geen uitleg over de etentjes gegeven die voldoende concreet is om een beoordeling van het zakelijke karakter daarvan mogelijk te maken. Daarom heeft hij de stelling van de stichting dat de etentjes geen zakelijk karakter hadden, onvoldoende gemotiveerd betwist.
6.12.6.
Uit hetgeen [appellant] aanvoert, volgt voorts niet dat de RvT ten aanzien van deze etentjes ervan op de hoogte is geweest dat deze geen zakelijk karakter hadden, zoals hij stelt. Het feit dat deze etentjes veelal op bepaalde projecten werden geboekt, in plaats van op bijvoorbeeld representatiekosten, wijst bovendien op het tegendeel, namelijk dat hij het niet-zakelijke karakter van deze uitgaven voor de RvT verborgen heeft gehouden.
6.12.7.
Het laten betalen van (dure) privé-etentjes door de stichting, bovendien een woningbouwstichting met beperkte middelen, kan worden aangemerkt als onbehoorlijk bestuur waarvan [appellant] een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt.
6.12.8.
Wat betreft het eerste etentje (Ronde Tafel 164), dat is genoten toen [appellant] nog geen bestuurder was, geldt ook dat het laten betalen van een dergelijk privé-etentje door de stichting onrechtmatig is. Anders dan [appellant] stelt, volgt uit de factuur en het betalingsbewijs van dit eerste etentje dat het hierbij niet ging om een declaratie van hem als werknemer, wat kennis van de directeur en/of de RvT zou kunnen impliceren, maar om een factuur die hij zelf liet betalen namens de stichting en liet boeken op een project (Smithlaan/Hoogveld), wetende dat het een privé-etentje betrof. De schade die de stichting daardoor heeft geleden, is daarom het gevolg van zijn opzet of bewuste roekeloosheid zodat het bepaalde in artikel 7:661 lid 1 BW niet aan aansprakelijkheid in de weg staat.
6.12.9.
De wetenschap van [appellant] ten aanzien van het niet-zakelijke karakter van deze etentjes kan daarom – gelet op wat is overwogen in rov. 6.7.4., 6.12.6 en 6.12.8. – niet aan de stichting worden toegerekend. Uit de stellingen van [appellant] volgt voorts niet dat de stichting de voor het aanvangen van de verjaringstermijn benodigde wetenschap vóór 1 november 2008 heeft verkregen, zodat het beroep op verjaring faalt. In zoverre faalt grief 2.
6.12.10.Uit wat [appellant] heeft gesteld, volgt voorts niet dat sprake is van rechtsverwerking of dat de verplichting om de schade van de stichting te vergoeden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zoals [appellant] stelt. Daarmee faalt grief 13.
Telefoonkosten
6.13.1.
Met grief 9 bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank over de mobiele-telefoonkosten, te weten dat hij privégesprekken zonder enige grondslag door de stichting heeft laten betalen, en zodoende zichzelf ten koste van de stichting ongerechtvaardigd heeft verrijkt. Het gaat om een bedrag van € 1.622,69 aan telefoonkosten gemaakt tijdens de huwelijksreis van [appellant] in 2010, en een bedrag van € 2.071,14 in de periode vanaf zijn schorsing van september 2012 t/m april 2013.
6.13.2.
Het hof overweegt dat [appellant] bij conclusie van dupliek heeft gesteld dat tussen hem en de stichting de afspraak gold dat van de mobiele telefoon voor privédoeleinden terughoudend gebruik moest worden gemaakt. Voor zover [appellant] bij memorie van grieven beoogt te stellen dat voor privégebruik geen beperkingen golden, heeft hij niet uitgelegd hoe zich dit verhoudt tot de eerder gestelde afspraak over terughoudend gebruik (waarop hij niet is teruggekomen), zodat hij dit onvoldoende heeft onderbouwd en uit moet worden gegaan van terughoudend gebruik voor privédoeleinden. Als zodanig kan niet kwalificeren het bellen voor € 1.622,69 tijdens een huwelijksreis in Zuid-Afrika. [appellant] heeft niet althans onvoldoende gemotiveerd bestreden het oordeel van de rechtbank dat in deze periode slechts zeer beperkt met de stichting is gebeld en heeft voor het overige geen concrete stellingen ingenomen waaruit volgt dat andere gesprekken een zakelijk karakter hadden of dat het om noodzakelijke privégesprekken ging. Het bedrag aan telefoonkosten vanaf de schorsing van € 2.071,14 is excessief. Concrete stellingen waaruit volgt dat en in hoeverre dit bedrag betrekking heeft op zakelijke gesprekken of noodzakelijke privégesprekken heeft [appellant] niet ingenomen. Zijn stelling dat de RvT van de uitgaven op de hoogte is geweest, heeft [appellant] niet onderbouwd met concrete feiten.
Uit wat [appellant] heeft gesteld, volgt voorts niet dat sprake is van rechtsverwerking of dat de verplichting om de schade van de stichting te vergoeden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zoals [appellant] stelt.
Daarmee faalt grief 9.
De Limburgse Vastgoed Sociëteit (LVS)
6.14.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] ongerechtvaardigd is verrijkt althans onrechtmatig heeft gehandeld door de stichting te laten betalen voor i) de jaarlijkse contributie voor het lidmaatschap van [appellant] bij de Limburgse Vastgoed Sociëteit (LVS) (5 x € 250,- = € 1.250,-), ii) kosten gemaakt door [appellant] in verband met door hem gemaakte studiereizen (in totaal € 3.859,03), iii) deelname aan de studiereis door [persoon D] (€ 975,-), en iv) overige uitgaven van [appellant] in verband met activiteiten van LVS (€ 3.165,-). [appellant] bestrijdt dit oordeel met grief 10.
6.14.2.
Het hof overweegt dat de stichting niet heeft weersproken dat de contributie van het lidmaatschap van [appellant] bij LVS over het jaar 2007 door de stichting is betaald in de periode dat [appellant] nog geen bestuurder was (eind 2006). Dat blijkt ook uit de bij inleidende dagvaarding overgelegde factuur van die contributie. Kennelijk was de stichting destijds van oordeel dat het zakelijke karakter van dit lidmaatschap rechtvaardigde dat zij de kosten daarvan droeg. Gelet hierop ontbreekt een uitleg van de stichting waarom hetzelfde lidmaatschap van [appellant] in de daaropvolgende jaren, waarin hij bestuurder was van de stichting, niet meer als zodanig kan worden beschouwd. Een eventueel tegenstrijdig belang van [vader appellant] bij de toekenning van deze vergoeding kan [appellant] niet worden tegengeworpen gelet op het bepaalde in artikel 2:292 lid 3 BW; bijzondere omstandigheden die maken dat van deze regel moet worden afgeweken heeft de stichting niet gesteld. De stichting heeft daarom onvoldoende onderbouwd dat ten aanzien van de contributies sprake is van ongerechtvaardigde verrijking of dat [appellant] op een andere grond gehouden zou zijn deze bedragen terug te betalen. Het bedrag van in totaal € 1.250,- is daarom ten onrechte toegewezen.
6.14.3.
Voorts slaagt het beroep van [appellant] op verjaring voor zover het gaat om uitgaven gedaan vóór 1 november 2008. Gelet op wat is overwogen in rov. 6.7.4. heeft de stichting geen bijzondere omstandigheden gesteld die een uitzondering rechtvaardigen op de regel dat de stichting wist wat [appellant] wist. Daarmee zijn de volgende bedragen ten onrechte toegewezen: € 959,03 (reis Stockholm), € 1.475,- (reis Hamburg), € 1.990,- (overige declaraties).
6.14.4.
[appellant] heeft geen uitleg gegeven over de overige bedragen die hij in het kader van de studiereizen of andere activiteiten van LVS heeft uitgegeven, zodat niet kan worden beoordeeld of hij op grond van de arbeidsovereenkomst aanspraak had op vergoeding van deze kosten of deze kosten anderszins als zakelijk kunnen worden aangemerkt. Het enkele feit dat de stichting voorheen bedragen voor [appellant] heeft betaald of vergoed die hij in verband met activiteiten van LVS heeft gemaakt, brengt niet zonder meer met zich dat alle toekomstige uitgaven in dat verband ook door de stichting moeten worden gedragen. [appellant] heeft daarom de stelling van de stichting dat hij ongerechtvaardigd is verrijkt onvoldoende gemotiveerd betwist. Zijn stelling dat de RvT van de uitgaven op de hoogte is geweest, heeft [appellant] niet onderbouwd met concrete feiten.
Uit wat [appellant] heeft gesteld, volgt verder niet dat sprake is van rechtsverwerking of dat de verplichting om de schade van de stichting te vergoeden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zoals [appellant] stelt.
Daarmee faalt grief 10 ten aanzien van de overige bedragen.
6.14.5.
De slotsom is dat de vordering van de stichting ter hoogte van een bedrag van € 5.674,03 ten onrechte is toegewezen. In zoverre slaagt grief 10.
Wijnen en sterke drank
6.15.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het ervoor moet worden gehouden dat [appellant] in strijd met wat in de arbeidsovereenkomst is voorgeschreven, geen toestemming had voor de betaling door de stichting van de door hem als relatiegeschenken bestempelde uitgaven aan wijnen en sterke drank, en dat ter zake sprake is van onbehoorlijk bestuur waarvan [appellant] een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Hiertegen richt zich grief 14.
6.15.2.
De stichting heeft gesteld dat de facturen voor de drank telkens door [appellant] namens Vitaal Wonen door achterafbetaling zijn voldaan, of door [appellant] zijn betaald met zijn creditcard van de stichting. De vaststelling dat de stichting de facturen heeft betaald, heeft [appellant] niet bestreden.
6.15.3.
[appellant] heeft aangevoerd dat hij tot de uitgaven bevoegd was en daarvoor geen goedkeuring van de RvT nodig had. Het hof is met [appellant] van oordeel dat hij als bestuurder bevoegd was namens de stichting zakelijke uitgaven te doen, zoals reeds overwogen in rov. 6.12.3, waaronder het aanschaffen en betalen voor relatiegeschenken.
6.15.4.
[appellant] heeft gemotiveerd betwist dat de drankenbestellingen privé-bestellingen waren. Het waren relatiegeschenken die vooral met kerst werden gestuurd aan relaties van de stichting. Ook de leden van de RvT en werknemers van de stichting kregen een wijnpakket met kerst. Daarnaast werd wijn aangeschaft voor de vergaderingen van de RvT. De RvT was van dit alles op de hoogte, aldus [appellant] .
Het hof overweegt dat [appellant] met de voorgaande betwisting een afdoende verklaring heeft gegeven voor de drankenbestellingen, welke verklaring zich verdraagt met de inhoud van de facturen en de wijze waarop ze geboekt zijn, met uitzondering van vier bestellingen die zijn geboekt op specifieke projecten van de stichting (nrs. 2, 3, 12 en 16). [appellant] heeft niet uitgelegd hoe zich deze projectboekingen verdragen met zijn stelling dat het relatiegeschenken waren en dus niet met specifieke projecten te maken hadden. Ten aanzien van deze bestellingen heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd betwist dat het privé-bestellingen betreft. Voor de overige bestellingen geldt dat de stichting geen concrete feiten heeft gesteld waaruit volgt dat deze, ondanks de gegeven verklaring van [appellant] , niettemin privébestellingen zouden zijn. Bovendien heeft zij ter zake geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan, zodat het hof ook om die reden aan bewijslevering niet toekomt. Nu niet is komen vast te staan dat deze drankenbestellingen privébestellingen zijn, heeft de stichting haar stelling dat [appellant] ongerechtvaardigd is verrijkt of op een andere grond gehouden is de bedragen aan de stichting te vergoeden, onvoldoende onderbouwd. De vordering ter hoogte van het bedrag van deze facturen, € 9.813,19 in totaal, is ten onrechte toegewezen. In zoverre slaagt grief 14.
6.15.5.
Voor de resterende vier facturen geldt dat [appellant] zijn stelling dat de RvT van de uitgaven op de hoogte is geweest, [appellant] niet heeft onderbouwd met concrete feiten. Het feit dat deze facturen op bepaalde projecten werden geboekt, in plaats van op representatiekosten zoals de meeste andere facturen, wijst bovendien op het tegendeel, namelijk dat hij het niet-zakelijke karakter van deze uitgaven voor de RvT verborgen heeft gehouden. Uit wat [appellant] voorts heeft gesteld, volgt niet dat sprake is van rechtsverwerking of dat de verplichting om de schade van de stichting te vergoeden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zoals [appellant] stelt. In zoverre faalt grief 14.
Geldlening / onttrekking
6.16.1.
[appellant] bestrijdt, met grief 15, het oordeel van de rechtbank dat hij onrechtmatig gehandeld heeft door (in 2009) in strijd met de statuten zonder goedkeuring van de RvT een bedrag van € 45.000,- aan zichzelf over te maken, kennelijk met het doel om dit bedrag te lenen van de stichting, en het oordeel dat [appellant] gehouden is de schade die de stichting daardoor heeft geleden ter hoogte van de misgelopen rente (€ 1.124,38) te vergoeden.
6.16.2.
[appellant] voert aan dat hij een afspraak had met de voorzitter van de RvT dat hij het bedrag mocht lenen, en dat daarbij niet is gesproken over rente zodat hij die ook niet hoeft te betalen. [appellant] heeft in dit verband gesteld dat de lening door de accountant is opgenomen in de jaarstukken althans de financiële verslagen die door de RvT zijn goedgekeurd. Het hof overweegt dat uit het jaarverslag en de jaarrekening over 2009 niet blijkt van de gestelde lening, en dat deze ook niet is vermeld in het accountantsverslag over 2009. Het ontbreken van de gestelde lening in deze stukken verdraagt zich niet met de stellingen van [appellant] ter zake. [appellant] heeft geen verklaring gegeven voor het feit dat de door hem gestelde lening niet in deze stukken is vermeld. Dat had van hem als voormalig bestuurder wel verwacht mogen worden. [appellant] heeft de gestelde afspraak daarom onvoldoende onderbouwd. Aan bewijslevering komt het hof niet toe.
6.16.3.
Voor het overige heeft [appellant] het oordeel van de rechtbank over de onrechtmatigheid van zijn handelen en zijn schadeplichtigheid niet bestreden. De klachtplicht van artikel 6:89 BW is niet van toepassing.
6.16.4.
Het beroep op verjaring faalt, aangezien de onttrekking heeft plaatsgevonden in 2009 en de vordering van de stichting op 1 november 2013 is gestuit. Het beroep op rechtsverwerking en de corrigerende werking van de redelijkheid en billijkheid is niet onderbouwd, zodat het hof dit passeert. Daarmee faalt grief 15.
Wonen Plus
6.17.1.
Grief 16 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] zes facturen ten behoeve van Wonen Plus – een vennootschap van [appellant] – heeft doen betalen door de stichting (in totaal € 5.316,67), en dat Wonen Plus op grond van ongerechtvaardigde verrijking gehouden is het hiermee gemoeide bedrag te vergoeden aan de stichting. Deze grief faalt en het hof overweegt daartoe als volgt.
6.17.2.
[appellanten] herhaalt zijn betwisting dat de factuur van de notaris is betaald door de stichting. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank op dit punt.
6.17.3.
[appellanten] voert verder aan dat de facturen met betrekking tot de zogenaamde 12e Hierezitting Mestreech niets met Wonen Plus te maken hebben, en dat dit evenementen waren waar hij ten behoeve van de stichting met zakelijke relaties van de stichting naartoe ging. Het hof overweegt dat deze stellingen zich niet verdragen met het feit dat de facturen voor extra plaatsen voor deze editie van de Hierezitting (d.d. 15 en 31 januari 2012) zijn geadresseerd aan Wonen Plus. Een verklaring voor deze adressering heeft [appellanten] niet gegeven. De factuur voor de oorspronkelijke reservering (14 december 2011) heeft [appellant] laten boeken op het project Pergamijn. Dat is weliswaar een project van de stichting, maar de verwerking van een netwerkevenement op een specifiek woningbouwproject waar het niets mee te maken heeft, wijst er juist op dat [appellant] wilde verbergen dat hij de stichting hiervoor liet betalen. Een dergelijke boeking in de administratie vraagt om uitleg die [appellant] niet heeft gegeven.
Uit het enkele feit dat [appellant] het evenement heeft bijgewoond met andere personen die ook een relatie met de stichting hebben, volgt gelet op het voorgaande niet zonder meer dat hij dit evenement ten behoeve van de stichting bijwoonde.
[appellant] verwijst ten slotte naar wetenschap van de RvT, zonder duidelijk te maken waarop deze wetenschap precies betrekking had; wat betreft de door hem genoemde management letter is niet duidelijk waarnaar hij precies verwijst.
Gelet op het voorgaande heeft [appellanten] de stelling van de stichting dat dit een activiteit van Wonen Plus was onvoldoende gemotiveerd bestreden.
6.17.4.
Met grief 3 van het incidenteel hoger beroep voert de stichting aan dat de vordering ter zake Wonen Plus alleen is toegewezen jegens Wonen Plus en ten onrechte niet ook jegens [appellant] .
Het hof is met de stichting van oordeel dat de handelwijze van [appellant] bestaande uit het laten betalen door de stichting van kosten van zijn vennootschap kwalificeren als onbehoorlijk bestuur waarvan hem een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. [appellant] is daarom jegens de stichting aansprakelijk voor de schade ter hoogte van € 5.316,67 en verplicht om deze schade aan de stichting te vergoeden. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, betreft dit niet slechts een subsidiaire vordering maar heeft de stichting dit zonder voorbehoud primair van [appellant] gevorderd. In zoverre slaagt deze grief. De vordering zal jegens [appellant] alsnog worden toegewezen.
6.17.5.
Met grief 3 van het incidenteel hoger beroep voert de stichting voorts aan dat de eis in de inleidende dagvaarding zo moet worden begrepen dat een hoofdelijke veroordeling van [appellant] en Wonen Plus is gevorderd, althans de stichting wenst dit alsnog te vorderen, zo begrijpt het hof. Het bezwaar van [appellanten] tegen de wijziging van eis verwerpt het hof. Dat de stichting de wijziging van eis niet heeft vermeld in de kop van het processtuk leidt er niet toe dat [appellanten] niet in staat is geweest op de eiswijziging te reageren. Nu [appellant] en Wonen Plus ieder, op verschillende grondslagen, jegens de stichting ten aanzien van hetzelfde bedrag voor het geheel aansprakelijk zijn, zijn zij hoofdelijk aansprakelijk op grond van artikel 6:6 lid 2 BW. Ook in zoverre slaagt grief 3 en zal de vordering tot hoofdelijke veroordeling alsnog worden toegewezen.
Domez
6.18.1.
Met grief 17 bestrijdt [appellanten] het oordeel van de rechtbank inzake Domez , een vennootschap waarvan [appellant] 50%-aandeelhouder en bestuurder is, en waarin de stichting geen belang heeft. Domez houdt zich bezig met het ontwikkelen, beheren en exploiteren van vastgoedprojecten, en is met name gericht op het koppelen van vraag en aanbod met betrekking tot zorgwoningen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] de stichting facturen ten behoeve van Domez heeft laten betalen (ontwikkeling website, logo, huisstijl, briefpapier, deelname beurs etc.) ter hoogte van in totaal € 52.777,11, en dat Domez als gevolg hiervan ongerechtvaardigd is verrijkt ten laste van de stichting.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat betaling door de stichting aan Domez van facturen voor plaatsing van advertenties voor woningen van de stichting zonder rechtsgeldige grondslag heeft plaatsgevonden, waardoor de Domez ongerechtvaardigd is verrijkt met een bedrag van € 20.230,- ten koste van de stichting.
Grief 17 faalt. Het hof overweegt daartoe als volgt.
6.18.2.
De stichting heeft gesteld en voldoende onderbouwd dat door toedoen van [appellant] de RvT in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat Domez een eigen project van de stichting was en dat de RvT er niet van op de hoogte was dat Domez een aparte juridische entiteit was waarvan [appellant] (en een derde) aandeelhouder/bestuurder was. Uit de documenten waarnaar [appellant] ter betwisting hiervan verwijst, voor zover overgelegd, blijkt niet dat de RvT hiervan wel op de hoogte was. Het feit dat de kosten van ontwikkeling van de website destijds zijn geactiveerd op de balans van de stichting, brengt voorts niet zonder meer met zich dat deze website aan de stichting toebehoort, zoals [appellanten] aanvoert, terwijl dit wel in lijn is met de stelling van de stichting dat de stichting (RvT) in de veronderstelling verkeerde dat Domez en de website van Domez haar eigen activiteit was. Uit niets blijkt verder dat de voor de beoogde werkzaamheden van Domez ontwikkelde website eigendom is van de stichting, zoals [appellanten] aanvoert. De stelling van [appellanten] dat de stichting eigenaar werd en is gebleven van de website verdraagt zich ook niet tot haar stelling dat de stichting moet betalen aan Domez voor het opnemen van haar zorgwoningenaanbod op diezelfde website, waarop de facturen van in totaal € 20.230,- betrekking hebben. Waarom de stichting zou moeten betalen voor gebruik van een website die haar eigendom is, heeft [appellanten] niet uitgelegd. Gelet op het voorgaande heeft [appellanten] onvoldoende gemotiveerd weersproken dat door toedoen van [appellanten] de RvT in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat Domez een eigen project van de stichting was. Uit het feit dat de RvT opdracht heeft gegeven tot ontwikkeling van de website of daarmee akkoord was, volgt niet dat zij ook ermee akkoord was dat de activiteit van Domez , waaronder de website, werd ondergebracht in een aparte juridische entiteit waarin [appellant] een 50% belang had en de stichting niet.
6.18.3.
Uit het voorgaande volgt dat de facturen voor ontwikkeling van de website, waar de nota’s van Ivengi, TacTik en Vivere op zien, ten behoeve van Domez zijn betaald. Het enkele feit dat deze facturen dateren van voor de oprichting van Domez doet er niet aan af dat deze kosten aan het vervolgens opgerichte Domez ten goede zijn gekomen.
Wat betreft de factuur van de Provada-beurs heeft de stichting, bij conclusie van repliek, voldoende onderbouwd gesteld dat [appellanten] hieraan deelnam ten behoeve van Domez , en niet van de stichting. Dit is door [appellanten] niet betwist. Hetgeen [appellanten] in de toelichting op zijn grief aanvoert, doet hier niet af. Uit de gestelde instemming van de RvT met deelname aan de beurs kan, mede gelet op wat is overwogen in rov. 6.18.2, niet worden afgeleid dat de RvT akkoord was met het maken van deze kosten ten behoeve van Domez als externe partij.
Dat de facturen inzake mevrouw Kessels en Roadstyling ten behoeve van Domez zijn betaald, heeft [appellanten] niet althans onvoldoende gemotiveerd bestreden.
6.18.4.
Wat betreft de voorgaande facturen is de slotsom dat Domez als gevolg van de betaling daarvan door de stichting ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van de stichting.
6.18.5.
Wat betreft de facturen voor het plaatsen van woningen van de stichting op de website van Domez , geldt dat – anders dan [appellanten] meent – bij het geven van de desbetreffende opdracht [appellant] als bestuurder van de stichting wel degelijk een belang had dat tegenstrijdig was met het belang dat hij als bestuurder en medeaandeelhouder van Domez vertegenwoordigde. Domez had bijvoorbeeld belang bij een zo hoog mogelijke prijs, en de stichting bij een zo laag mogelijke prijs. Voor het overige heeft [appellanten] het oordeel van de rechtbank aangaande deze facturen, en het daarop gebaseerde oordeel dat Domez ongerechtvaardigd is verrijkt niet bestreden. Daaruit volgt bovendien dat de desbetreffende bedragen onverschuldigd aan Domez zijn betaald.
6.18.6.
Het handelen van [appellant] waarbij hij de stichting facturen liet betalen ten behoeve van Domez waarvan hij mede-eigenaar was, waarbij hij de RvT in de veronderstelling deed verkeren dat het om een eigen project van de stichting ging, moet worden aangemerkt als onbehoorlijk bestuur waarvan hem een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Hetzelfde geldt voor het in strijd met de statutaire bepalingen aangaande tegenstrijdig belang geven van de opdracht namens de stichting aan Domez om tegen betaling woningen van de stichting op te nemen op de (door de stichting betaalde) website van Domez . [appellant] is daarom jegens de stichting aansprakelijk voor vergoeding van de schade ter hoogte van het totaalbedrag van deze facturen: € 73.007,11. In zoverre slaagt grief 3 van het incidenteel hoger beroep. De vordering zal jegens [appellant] alsnog worden toegewezen. Ook de vordering tot hoofdelijke veroordeling van [appellant] en Domez zal worden toegewezen. Het hof verwijst daartoe naar wat is overwogen in rov. 6.17.5.
[straatnaam]
6.19.1.
De stichting bestrijdt, met grief 4 van het incidenteel hoger beroep, het oordeel van de rechtbank dat de vordering van de stichting inzake [straatnaam] moet worden afgewezen omdat de stichting onvoldoende heeft onderbouwd dat zij schade heeft geleden.
6.19.2.
De stichting heeft gesteld dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door zonder medeweten en goedkeuring van de RvT en in strijd met de arbeidsovereenkomst, statuten en governance code, het pand aan [straatnaam] in [vestigingsplaats ] te laten aankopen (van O.M.M.) voor € 297.380,- (in januari 2011). Nu het pand in nagenoeg dezelfde staat aan de stichting is overgedragen als waarin [appellant] het eerder heeft aangekocht voor € 72.000,- (in augustus 2008), heeft de stichting als gevolg van het onrechtmatige handelen van [appellant] schade geleden van € 225.380,-, aldus de stichting.
6.19.3.
Het hof overweegt dat het onrechtmatig handelen dat de stichting [appellant] verwijt gelegen is in het feit dat hij een tegenstrijdig belang had bij de aankoop van het pand door de stichting, terwijl hij ten tijde van de beslissing over de aankoop voor de RvT verborgen heeft gehouden dat hij de eigenaar was van het pand en dit eerder voor € 72.000,- had aangekocht. Was de stichting (RvT) hiermee bekend geweest, dan was zij niet tot aankoop overgegaan, zo begrijpt het hof de redenering van de stichting.
6.19.4.
Het hof volgt de stichting niet in haar standpunt dat zij ten gevolge van het handelen dat zij [appellant] verwijt, schade heeft geleden. Indien [appellant] niet in strijd had gehandeld met de bepalingen over tegenstrijdig belang en transparant was geweest over het feit dat hij eigenaar was van het pand en dat hij dit in augustus 2008 had aangekocht voor € 72.000,-, dan was de aankoop door de stichting niet tot stand gekomen, gelet op de stellingen van de stichting. In dat geval had de stichting zich de betaling van € 297.380,- bespaard. In vergelijking met de werkelijke situatie is de stichting weliswaar het bedrag van de aankoopprijs kwijt maar daarvoor in de plaats is het pand in haar vermogen gekomen. Cruciaal is dat de marktwaarde van het pand ten tijde van de aankoop in het door de stichting overgelegde taxatierapport op 3 januari 2011 is vastgesteld op € 300.000,- (productie 1.66 bij conclusie van repliek). De vaststelling door de rechtbank dat van de juistheid van deze taxatie moet worden uitgegaan heeft de stichting niet althans onvoldoende gemotiveerd bestreden. Hetzelfde geldt voor het vastgestelde feit dat de WOZ-waarde van het pand in 2010 € 215.000,- bedroeg. Gelet op deze feiten heeft de stichting onvoldoende onderbouwd dat de marktwaarde van het pand ten tijde van de levering aan haar nog steeds € 72.000,- bedroeg, of (aanzienlijk) minder dan de door haar betaalde aankoopprijs.
6.19.5.
In de toelichting op haar grief heeft de stichting nog aangevoerd dat als [appellant] het pand direct aan de stichting had verkocht voor het bedrag waarvoor hij het eerst aan ontwikkelaar O.M.M heeft verkocht (in juli 2010), te weten € 256.500,-, de stichting het pand had kunnen kopen voor ruim € 40.000,- minder dan waarvoor zij het in werkelijkheid heeft gekocht.
Het hof overweegt dat uit het feit dat [appellant] het pand in juli 2010 voor € 256.000,- aan ontwikkelaar O.M.M. heeft verkocht in plaats van aan de stichting, nog niet volgt dat hem een ernstig persoonlijk verwijt van onbehoorlijk bestuur kan worden gemaakt. Uit de door de stichting gestelde feiten kan dit, in het licht van het gemotiveerde verweer van [appellant] , niet zonder meer worden afgeleid.
Daarmee faalt grief 4 van het incidenteel hoger beroep.
Lemborgh
6.20.
Anders dan [appellant] in de toelichting op grief 18 aanvoert, is de vordering van de stichting ter zake van de betaling door de stichting van het bedrag van € 4.421,- in november 2011 aan [appellant] niet ook begrepen in haar vordering ter zake van teveel betaald salaris. Uit hetgeen [appellant] voorts heeft aangevoerd in de toelichting op deze grief volgt niet dat een rechtsgrond bestond voor deze betaling. Gelet op de onderbouwing van de stichting waarom dit bedrag zonder rechtsgrond is betaald, heeft [appellant] deze stelling onvoldoende gemotiveerd betwist. Van verjaring is geen sprake. Gronden voor het beroep op rechtsverwerking of de corrigerende werking van redelijkheid en billijkheid heeft [appellant] niet gesteld. Daarmee faalt deze grief.
Onderzoekskosten
6.21.1.
Zowel [appellanten] als de stichting bestrijdt het oordeel van de rechtbank inzake de onderzoekskosten (grief 19 principaal hoger beroep, grief 5 incidenteel hoger beroep).
Integis
6.21.2.
Het hof overweegt dat het inschakelen van de deskundige bijstand van Integis voor een onderzoek naar het bestaan en de omvang van aansprakelijkheid van [appellant] redelijk was, gelet op de door Integis onderzochte gedragingen van [appellant] inzake Domez , Lemborgh en zijn salariëring. Integis heeft, voornamelijk in de maanden september tot en december 2012 en januari 2013, in totaal 545,25 uren besteed aan het onderzoek. Aangezien Integis ook andere onderwerpen heeft onderzocht, waaronder de Putstraat alsook onderwerpen die in deze procedure niet aan de orde zijn gekomen, en ten aanzien waarvan aansprakelijkheid van [appellant] niet is komen vast staan, kunnen niet alle door Integis bestede uren en de daarmee gemoeide kosten als redelijkerwijs noodzakelijk worden aangemerkt. Gelet op de aard en de omvang van de werkzaamheden van Integis inzake Domez , Lemborgh en de salariëring, zoals deze blijken uit het rapport, acht het hof een besteding van 250 uren redelijkerwijs noodzakelijk. Het feit dat het rapport mede ziet op gedragingen van [vader appellant] is geen aanleiding voor het beperken van dit aantal uren. De gedragingen van [appellant] inzake Lemborgh (rov. 2.203 bestreden vonnis) vormen immers eveneens grond voor aansprakelijkheid van [appellant] op grond van artikel 2:9 BW. Het hof heeft geen aanwijzing dat het door Integis gehanteerde uurtarief van € 195,- exclusief btw niet marktconform is geweest, zodat daarvan moet worden uitgegaan. Het hof begroot daarom het bedrag van de in verband met de inschakeling van Integis in redelijkheid gemaakte kosten in de zin van artikel 6:96 lid 2 sub b BW op € 63.339,27 (= 250/545,25 x € 138.142,94).
Digital Investigation
6.21.3.
Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank ten aanzien van deze kosten (€ 850,03). Uit hetgeen [appellant] aanvoert, volgt niet dat hier sprake is van dubbele werkzaamheden ten opzichte van het werk van Integis. De in rekening gebrachte kosten voor de door de stichting omschreven werkzaamheden komen het hof niet onredelijk voor.
[de deskundig]
6.21.4.
Het hof overweegt dat het inschakelen van de deskundige bijstand van [de deskundig] voor een onderzoek naar het bestaan en de omvang van aansprakelijkheid van [appellant] redelijk was, gelet op de door [de deskundig] onderzochte gedragingen van [appellant] inzake met name de cash opnames. [de deskundig] heeft, voornamelijk in de periode september 2012 tot en met september 2013, in totaal 374 uren besteed aan het onderzoek. Aangezien [de deskundig] ook andere onderwerpen heeft onderzocht, waaronder onderwerpen ten aanzien waarvan aansprakelijkheid van [appellant] niet is komen vast staan, kunnen niet alle door [de deskundig] bestede uren en de daarmee gemoeide kosten als redelijkerwijs noodzakelijk worden aangemerkt. Gelet op de aard en de omvang van de werkzaamheden van [de deskundig] inzake de in dit verband relevante onderwerpen, met name de cash opnames, zoals deze blijken uit het rapport, acht het hof een besteding van 275 uren redelijkerwijs noodzakelijk.
De rechtbank heeft, gelet op wat is geoordeeld in rov. 2.226 van het bestreden eindvonnis, op het gehanteerde tarief een korting toegepast van circa 30%. Daartegen heeft de stichting geen grief gericht. Het hof heeft geen aanwijzing dat het aldus resterende uurtarief (€ 180,- exclusief btw minus 30%) niet marktconform is geweest, zodat daarvan moet worden uitgegaan. Het hof begroot daarom het bedrag van de in verband met de inschakeling van [de deskundig] in redelijkheid gemaakte kosten in de zin van artikel 6:96 lid 2 sub b BW op € 42.084,16 (= 275/374 x € 81.763,51 x 0,7).
BMC/Frusch
6.21.5.
Het hof overweegt dat het inschakelen van de deskundige bijstand van BMC voor een onderzoek naar het bestaan en de omvang van aansprakelijkheid van [appellant] redelijk was, in het bijzonder naar de facturen en declaraties van [appellant] . Gelet op wat hiervoor is geoordeeld ten aanzien van onder meer de gedragingen van [appellant] inzake de privéauto, facturen, diners, lunches, dranken en LVS was daar alle reden toe. BMC heeft in totaal voor € 83.592,81 werkzaamheden verricht op basis van een uurtarief van € 75,- en € 77,-. Het hof heeft geen aanwijzing dat het gehanteerde uurtarief niet marktconform is geweest, zodat daarvan moet worden uitgegaan. Aangezien de werkzaamheden van BMC ook betrekking hadden op andere in de dagvaarding genoemde onderwerpen, en dus ook ten aanzien van onderwerpen waarvan aansprakelijkheid van [appellant] niet is komen vast staan, kunnen niet alle door BMC bestede uren en de daarmee gemoeide kosten als redelijkerwijs noodzakelijk worden aangemerkt. Gelet op de aard en de omvang van de werkzaamheden van BMC inzake de in dit verband relevante onderwerpen, zoals deze volgen uit de gedocumenteerde onderbouwing door de stichting van haar vorderingen per onderwerp, acht het hof een besteding van 50% van de in rekening gebrachte kosten redelijkerwijs noodzakelijk. Het hof begroot daarom het bedrag van de in verband met de inschakeling van BMC in redelijkheid gemaakte kosten in de zin van artikel 6:96 lid 2 sub b BW op € 41.796,41.
Conclusie
6.21.6.
De slotsom is dat de vordering van de stichting ter zake van de vergoeding van gemaakte kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid toewijsbaar zijn tot een bedrag van € 63.339,27 + € 850,03 + € 42.084,16 + € 41.796,41 = € 148.069,87. Het door de rechtbank toegewezen bedrag is daarom € 44.372,97 te hoog. Ten aanzien van de betaling van de facturen door de stichting onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank in rov. 2.211.3 van het bestreden eindvonnis.
Bewijsaanbod
6.22.
[appellant] heeft geen concrete feiten ten bewijze aangeboden die tot een ander oordeel kunnen leiden, zodat het hof ook om die reden aan bewijslevering niet toekomt. Daarmee faalt grief 1.
Overig
6.23.1.
Grief 20 heeft geen zelfstandige betekenis en faalt.
6.23.2.
[appellant] heeft niet eerder dan bij pleidooi in hoger beroep een beroep gedaan op matiging van zijn schadevergoedingsverplichting op grond van artikel 6:109 BW. Dat is in strijd met de twee-conclusieregel en dus te laat, waardoor dit verweer buiten behandeling blijft.
Conclusie en proceskosten
6.24.1.
Uit voorgaande beoordeling volgt dat het door de rechtbank ten aanzien van [appellant] toegewezen bedrag in hoofdsom van € 533.277,34 niet juist is. Daarop moet in mindering worden gebracht wat teveel is toegewezen met betrekking tot de vorderingen inzake het salaris (€ 63.171,14), reiskostenvergoeding en kilometerdeclaraties (€ 24.571,69), cash opnames (€ 1.175,-), LVS (€ 5.674,03), wijnen en sterke drank (€ 9.813,19) en de onderzoekskosten (€ 44.372,97), en vermeerderd met wat ten onrechte niet is toegewezen inzake de geldlening auto (€ 451,14), resulterend in een toewijsbaar bedrag in hoofdsom van in totaal € 384.950,46. Het bestreden eindvonnis zal gedeeltelijk worden vernietigd en het hof zal dit bedrag toewijzen.
Voorts zullen de veroordelingen van Wonen Plus en Domez in 3.4 en 3.5 van het dictum van het bestreden eindvonnis worden vernietigd en de desbetreffende vorderingen zullen naast Wonen Plus respectievelijk Domez ook hoofdelijk jegens [appellant] worden toegewezen.
De wijze waarop de rechtbank de gevorderde bedragen heeft toegewezen, als totaalbedrag vermeerderd met wettelijke rente op de wijze als geformuleerd in het dictum van het vonnis, is niet bestreden, zodat het hof de wettelijke rente op dezelfde manier zal toewijzen.
6.24.2.
Wat betreft de proceskosten in eerste aanleg ziet het hof in het voorgaande geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank.
6.24.3.
De bestreden vonnissen gewezen tussen de stichting en [appellanten] zullen voor het overige worden bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
6.24.4.
Nu partijen in principaal hoger beroep over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten van het principaal hoger beroep compenseren in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
6.24.5.
Nu de stichting en [appellant] in incidenteel hoger beroep over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten van het incidenteel hoger beroep tussen hen compenseren in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
In het incidenteel hoger beroep is de stichting ten opzichte van Wonen Plus en Domez in het gelijk gesteld, zodat zij zullen worden veroordeeld in de kosten van de stichting. Het hof begroot deze kosten tot op heden op nihil.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis van 8 maart 2017 gewezen tussen de stichting en [appellant] , uitsluitend voor zover de rechtbank i) in rov. 3.1. [appellant] heeft veroordeeld om aan de stichting tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 533.277,34 te vermeerderen met de wettelijke rente als daarin bepaald, ii) in rov. 3.4. Wonen Plus heeft veroordeeld om aan de stichting tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 5.316,67, te vermeerderen met de wettelijke rente als daarin bepaald, en ii) in rov. 3.5. Domez heeft veroordeeld om aan de stichting tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 73.007,11, te vermeerderen met de wettelijke rente als daarin bepaald, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] om aan de stichting tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 384.950,46 te vermeerderen met de wettelijke rente:
- over de misgelopen rente, de onderzoekskosten en de beslagkosten vanaf 17 december
2013 tot de dag van voldoening,
- over de overige posten, vanaf het moment zoals vermeld in de relevante passages van de
dagvaarding tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [appellant] en Wonen Plus hoofdelijk om aan de stichting tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 5.316,67, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de data zoals vermeld in de relevante passages van de dagvaarding tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [appellant] en Domez hoofdelijk om aan de stichting tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 73.007,11, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de data zoals vermeld in de relevante passages van de dagvaarding tot aan de dag van voldoening;
bekrachtigt de bestreden vonnissen gewezen tussen de stichting en [appellanten] voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten van het principaal hoger beroep tussen partijen, in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
compenseert de proceskosten van het incidenteel hoger beroep tussen de stichting en [appellant] , in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt Wonen Plus en Domez in de proceskosten van de stichting in het incidenteel hoger beroep, en stelt deze kosten tot op heden vast op nihil;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders in hoger beroep gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, S.C.H. Molin en P.V. Eijsvoogel en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 oktober 2023.
griffier rolraadsheer