ECLI:NL:RBLIM:2021:3148

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
03/995003-14
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak tegen verdachte met betrekking tot verduistering en valsheid in geschrift

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen de verdachte, die eerder was veroordeeld voor verduistering in dienstbetrekking en valsheid in geschrift. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel beoordeeld. De officier van justitie heeft het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 311.753,65, maar dit bedrag is tijdens de procedure aangepast naar € 167.394,00. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte voordeel heeft verkregen uit verschillende strafbare feiten, waaronder het ontvangen van te veel salaris en het zich wederrechtelijk toe-eigenen van bedragen van de woningstichting. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gedeeltelijk toegewezen en de verdachte verplicht tot betaling van € 167.394,00 aan de staat. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure niet leidt tot een lagere betalingsverplichting. De verdachte heeft de mogelijkheid om in termijnen te betalen, maar de rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de vordering van de officier van justitie af te wijzen.

Uitspraak

RECHTbANK Limburg

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/995003-14 OWV
Tegenspraak
Uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 18 maart 2021 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
wonende te [adres 1] ,
hierna te noemen: [verdachte] .
[verdachte] wordt bijgestaan door mr. S.T. van Berge Henegouwen, advocaat, kantoorhoudende te Maastricht.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 20, 21 en 28 januari en 5 februari 2020. Vervolgens heeft in deze ontnemingsprocedure een schriftelijke voorbereiding plaatsgevonden. Door de raadsman is op 22 mei 2020 een conclusie van antwoord ingediend. Op 7 juli 2020 heeft de officier van justitie een conclusie van repliek ingediend. De raadsman heeft vervolgens op 10 september 2020 een conclusie van dupliek ingediend. Op
4 maart 2021 is de zaak wederom inhoudelijk ter terechtzitting behandeld. [verdachte] en zijn raadsman zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
Op 19 februari 2020 heeft de rechtbank Limburg vonnis gewezen in de zaak met parketnummer 03/995003-14.

2.De vordering van de officier van justitie

De vordering van de officier van justitie strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de staat van dat geschatte voordeel. De officier van justitie heeft dit bedrag aanvankelijk geschat op € 324.130,00. In de conclusie van repliek d.d. 7 juli 2020 heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd in een bedrag van € 316.956,63. Ter zitting heeft de officier van justitie de vordering wederom gewijzigd in een bedrag van € 311.753,65 en daar aan toegevoegd de overweging dat de eerdere schattingen daarmee komen te vervallen.
Volgens de officier van justitie zou [verdachte] dit voordeel hebben verkregen door middel van of uit de baten van de strafbare feiten, waarvoor [verdachte] bij vonnis van 19 februari 2020 is veroordeeld, alsmede door middel van of uit de baten van een ander strafbaar feit, dan de strafbare feiten waarvoor [verdachte] is veroordeeld. Er zouden voldoende aanwijzingen bestaan dat dit andere strafbare feit door [verdachte] is begaan.

3.De beoordeling

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd het wederrechtelijk verkregen voordeel van [verdachte] vast te stellen op € 311.753,65 en ook voor dit bedrag een betalingsverplichting op te leggen.
De officier van justitie heeft – kort gezegd – het volgende naar voren gebracht. De ontnemingsrapportage van 15 juni 2016 en het onderliggende vonnis van de rechtbank van 19 februari 2020 vormen de basis voor de ontnemingsvordering. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt moet worden geschat:
Strafbaar feit Opbrengst
Salaris juni 2007 tot en met 2008 (directeur) € 39.484,37
[bedrijf 1] € 30.000,00
Kasopnames/privé-uitgaven € 57.768,78
[adres 2] transacties € 184.500,50
Totale opbrengst € 311.753,65
Salaris juni 2007 tot en met 2008 (directeur)
In de berekening van de officier van justitie is het te veel betaalde salaris bepaald door het afgesproken en vastgelegde salaris te vergelijken met het daadwerkelijk ontvangen salaris.
[bedrijf 1]
De post [bedrijf 1] betreft een bedrag van € 30.000,- dat [verdachte] zichzelf wederrechtelijk heeft toegeëigend. Dit bedrag heeft [verdachte] zich privé laten uitbetalen en hij heeft nagelaten dit bedrag aan de woningstichting over te maken. Dit betreft volgens de officier van justitie daarom zijn voordeel.
Kasopnames/privé-opnames
Met behulp van diverse constructies heeft [verdachte] zichzelf wederrechtelijk gelden uitgekeerd vanuit de woningstichting. Dit betreft volgens de officier van justitie opgeteld
€ 57.768,78. De officier van justitie heeft zich hierbij gebaseerd op de posten ten aanzien waarvan in het onderliggende vonnis van 19 februari 2020 door de rechtbank is bewezen verklaard, dat het voordeel door [verdachte] door een strafbaar feit is verkregen.
[adres 2] transacties
Dit betreft de post opgebouwd uit de winst die [verdachte] heeft verkregen door de aan- en verkoop van de woning aan de [adres 2] te Sittard . De hiermee behaalde winst betreft volgens de officier van justitie € 184.500,00. Volgens de officier van justitie bevat het dossier voldoende aanwijzingen voor de delicten oplichting, niet-ambtelijke omkoping en benadeling van een rechtspersoon door een bestuurder, in relatie tot de handelwijze van [verdachte] bij de transacties rond de woning aan de [adres 2] . In de voordeelberekening wordt dit meegenomen als wederrechtelijk verkregen voordeel uit een ‘ander feit’.
De officier van justitie heeft opgemerkt dat in de jurisprudentie is bepaald dat wanneer is overgegaan tot compensatie naar aanleiding van de overschrijding van de redelijke termijn en deze is toegepast in de strafzaak, er geen aanleiding meer bestaat om er eveneens consequenties aan te verbinden in de ontnemingsprocedure. Mocht de rechtbank toch besluiten rechtsgevolgen te verbinden aan het tijdsverloop, dan heeft de officier van justitie geconcludeerd dat de aftrek op de betalingsverplichting conform geldende jurisprudentie niet meer zal kunnen bedragen dan € 5.000,-.
De officier van justitie heeft tenslotte opgemerkt dat voor zover al sprake zou zijn van ‘terugbetalingen’ door [verdachte] , dit geen invloed heeft op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Als er al rekening mee gehouden zou moeten worden, hetgeen het Openbaar Ministerie bestrijdt, dan zou dat bij de vaststelling van de betalingsverplichting moeten worden meegenomen.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat [verdachte] geheel geen voordeel op wederrechtelijke wijze heeft verkregen en dat de vordering van de officier van justitie moet worden afgewezen.
Salaris
De verdediging stelt zich omtrent het salaris op het standpunt dat geen sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel. In de jaarverslagen is het salaris van de directeur opgenomen. Deze zijn door de Raad van Toezicht en de accountant akkoord bevonden. Hierdoor kan niet worden gesproken van voordeel dat wederrechtelijk is verkregen. Omtrent het te veel betaalde salaris in 2007 zijn door [verdachte] met de Raad van Toezicht en de accountant afspraken gemaakt, die ook schriftelijk zijn vastgelegd, waardoor dat voordeel voor [verdachte] werd gecompenseerd. Ook daardoor kan er geen wederrechtelijk verkregen voordeel zijn, dat moet worden ontnomen.
[bedrijf 1]
De verdediging stelt zich omtrent het bedrag van € 30.000,- op het standpunt dat geen sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel. [verdachte] heeft dit bedrag niet onder zich, maar heeft dit reeds overgemaakt aan de woningstichting. Gezien de wederkerigheid van de verplichtingen was [verdachte] niet gehouden om op een eerder tijdstip het betrokken bedrag van € 30.000,00 over te maken aan de woningstichting. Ook op dat moment kon niet gesproken worden van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Kasopnames/privé-opnames
De verdediging stelt zich ten aanzien van de kas- en privéuitgaven op het standpunt dat er geen sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel. Een aantal van de aangehaalde posten zijn door de woningstichting op de tussenrekening geplaatst. Van een aantal posten heeft [verdachte] zelf aangegeven dat deze op de tussenrekening thuishoorden en hier alsnog overleg over zou moeten plaatsvinden. Mochten het privéposten zijn, die door [verdachte] nog verrekend moeten worden, dan heeft hij dit al gedaan door middel van de betaling van € 50.000,-. Ten aanzien van de overige posten is er geen strafbaar handelen, had [verdachte] toestemming om deze uitgaven te doen of is het beweerdelijke voordeel niet in het vermogen van [verdachte] terecht gekomen.
[adres 2] transacties
De verdediging stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van de transacties met de woning aan de [adres 2] er geen voordeel is, dat op wederrechtelijk wijze werd verkregen. De prijs van het pand bij de aan- en verkoop door [verdachte] was marktconform. Daarnaast waren ook eerdere transacties tussen [verdachte] /de woningstichting en [bedrijf 2] zakelijke transacties voor een marktconforme prijs. Uit niets blijkt dat [verdachte] een niet verklaarbare winst heeft gemaakt. Er kan dan ook niet worden gesproken van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Berekening voordeel
De verdediging heeft verder aangevoerd dat [verdachte] uit eigen beweging een bedrag van
€ 50.000,00 heeft overgemaakt naar de woningstichting. Primair stelt de verdediging zich op het standpunt dat [verdachte] voor dit bedrag niet ‘geplukt’ kan worden, omdat hij voor dit eventueel nadeel, de woningstichting al heeft gecompenseerd. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat de strekking van artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht met zich meebrengt, dat indien al € 50.000,00 aan ‘het slachtoffer’ is betaald, dat bedrag van het te ontnemen bedrag moet worden afgetrokken.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden. Mocht de ontnemingsvordering worden toegekend, dan verzoekt de verdediging het te ontnemen bedrag wegens een overschrijding van de redelijke termijn te verminderen.
Ten slotte heeft de verdediging de rechtbank primair verzocht de vordering van de officier van justitie, inhoudende de duur van gijzeling op 1080 dagen te bepalen, af te wijzen, nu [verdachte] niet in staat is een eventueel ontnemingsbedrag in één keer te betalen. Subsidiair heeft de verdediging verzocht te bepalen dat een eventueel te betalen bedrag ter ontneming van wederrechtelijk voordeel in termijnen mag worden voldaan.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Inleiding
Bij voormeld vonnis van 19 februari 2020 is [verdachte] veroordeeld wegens verduistering in dienstbetrekking, meermalen gepleegd in de periode van 1 juni 2007 tot en met 31 augustus 2012, het medeplegen van verduistering in dienstbetrekking, meermalen gepleegd in de periode van 1 november 2008 tot en met 6 april 2010, valsheid in geschrift, gepleegd in de periode van 1 juni 2007 tot en met 31 augustus 2021 en het medeplegen van valsheid in geschrift, gepleegd in de periode van 1 november 2008 tot en met 31 december 2008.
De officier van justitie heeft de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig gemaakt binnen de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering daarvoor gegeven termijn.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, [verdachte] voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de strafbare feiten waarvoor de veroordeling heeft plaatsgevonden en/of uit andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door [verdachte] zijn begaan.
3.3.2
Het bewijs [1]
Volgens de officier van justitie kan het door [verdachte] wederrechtelijk verkregen voordeel worden onderverdeeld in een viertal posten, te weten:
Salaris juni 2007 tot en met 2008 (directeur);
[bedrijf 1] ;
Kasopnames/privéuitgaven;
[adres 2] transacties.
De rechtbank zal bij haar beoordeling dezelfde structuur hanteren. De posten genummerd 1, 2 en 3 zien (deels) op feiten waarvoor [verdachte] bij vonnis van 19 februari 2020 is veroordeeld of vrijgesproken. Ten aanzien van deze feiten neemt de rechtbank wat betreft het bewijs, de bewijsmiddelen zoals die in het vonnis van de rechtbank van 19 februari 2020 zijn gebezigd over. Die moeten als hier herhaald en ingelast worden beschouwd. Die bewijsmiddelen gelden als uitgangspunt én het bewijs voor de beoordeling, respectievelijk de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De post genummerd 4 ziet op een soortgelijk strafbaar feit, waaromtrent volgens de officier van justitie voldoende aanwijzingen bestaan dat dit feit door [verdachte] is begaan.
1.
Salaris juni 2007 tot en met 2008 (directeur)
Salaris 2007
[verdachte] had recht op het salaris zoals dat is vastgesteld door de raad en vervolgens in de arbeidsovereenkomst is vastgelegd door de voorzitter van de raad en [verdachte] . Voor het aan [verdachte] uitbetaalde surplus op het salaris in oktober, november en december 2007 ontbreekt elke grondslag. [verdachte] heeft zich dit te veel ontvangen salaris wederrechtelijk toegeëigend.
De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat [verdachte] ter zake van het teveel ontvangen salaris in 2007 voordeel heeft verkregen, gelet op de bewijsmiddelen en de veroordeling van [verdachte] in de hoofdzaak. De rechtbank acht aannemelijk dat [verdachte] ter zake van het salaris in 2007 een voordeel heeft verkregen van:
€ 31.863,96.
Salaris 2008
[verdachte] had recht op het salaris, zoals dat is vastgesteld door de raad en is vastgelegd in de arbeidsovereenkomst van oktober 2008. Voor het ten titel van salaris meer uitbetaalde in 2008 ontbreekt elke grondslag. [verdachte] heeft zich dit bedrag wederrechtelijk toegeëigend.
De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat [verdachte] ter zake van het te veel ontvangen salaris in 2008 voordeel heeft verkregen, gelet op de bewijsmiddelen en de veroordeling van [verdachte] in de hoofdzaak. De rechtbank acht aannemelijk dat [verdachte] ter zake van het salaris in 2008 een voordeel heeft verkregen van:
€ 6.774,12.
Concluderend over het salaris in 2007 en 2008
De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen betreffende het salaris in 2007 en 2008 over een totaalbedrag van € 31.863,96 +
€ 6.774,12 =
€ 38.638,08.
De verdediging heeft verwezen naar de jaarstukken over de jaren 2007 en 2008 als bewijs van rechtmatigheid van het ontvangen salaris. Deze stukken zijn voorafgaand aan de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting in de strafzaak overgelegd door de verdediging. De rechtbank was bekend met de inhoud van die stukken. Deze zijn betrokken in de waardering van de bewijsmiddelen in de strafzaak, zodat deze stukken in de ontnemingsprocedure niet tot een ander oordeel over de rechtmatigheid van de bedragen ten titel van salaris kunnen leiden.
2.
[bedrijf 1]
In het onderliggende vonnis d.d. 19 februari 2020 heeft de rechtbank op basis van de voorliggende bewijsmiddelen geoordeeld dat [bedrijf 1] niet moet worden gezien als een onderdeel van de woningstichting, maar als een privéonderneming van [verdachte] . Dit betekent dat de kosten voor het ontplooien van de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 1] , die ten laste zijn gekomen van de woningstichting, al dan niet onder de noemer ‘ [naam 1] ’, ten goede zijn gekomen aan een onderneming die (ten dele) toebehoorde aan [verdachte] . De rechtbank heeft in dit vonnis geoordeeld dat [verdachte] voor een totaalbedrag van € 78.608,07 met betrekking tot [bedrijf 1] heeft verduisterd in dienstbetrekking. In dit bedrag zitten onder andere de door de woningstichting betaalde kosten voor webdesign en de ontwikkeling van een website. [2]
In de inbeslaggenomen administratie op het adres [adres 3] , het voormalig kantoor van [bedrijf 1] ., is een bankafschrift aangetroffen van het ABN-AMRO rekeningnummer [rekeningnummer 1] ten name van [bedrijf 1] ., [adres 4] , waarop te zien is dat op 18 november 2009 een bedrag van € 30.000,00 is overgemaakt naar het rekeningnummer [rekeningnummer 2] ten name van [verdachte] , met omschrijving ‘Koop [bedrijf 1] concept’. [3]
In de administratie bij [verdachte] , in beslag genomen op zijn woonadres [adres 5] , is een bankafschrift aangetroffen, betreffende de bankrekening met nummer [rekeningnummer 3] , welke rekening op naam staat van [verdachte] , [adres 6] . Op dit bankafschrift is te zien dat op 18 november 2009 op die rekening een bedrag van € 30.000,00 is ontvangen van [bedrijf 1] ., met omschrijving ‘KOOP [bedrijf 1] CONCEPT’. [4]
[naam 13] heeft als getuige verklaard dat [verdachte] aan hem heeft verteld dat een bedrag van € 30.000,- aan de woningstichting moest worden betaald voor de ‘proof of concept’ van de website. [5] Deze € 30.000,- is door [bedrijf 1] naar een privérekening van [verdachte] overgemaakt, omdat deze een rekeningcourantverhouding had met de woningstichting. [verdachte] zou dit dan later verrekenen met de woningstichting. [6] De verbalisanten van FIOD hebben gerelateerd dat op een geen enkel bankafschrift te zien is dat dit bedrag is overgemaakt naar een bankrekening van de woningstichting. [7]
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht aannemelijk dat [verdachte] zich deze € 30.000,- wederrechtelijk heeft toegeëigend en ter zake van [bedrijf 1] dit voordeel heeft verkregen, gelet op bovenstaande bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, en de bewijsmiddelen en de veroordeling van [verdachte] in de hoofdzaak. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat [verdachte] ter zake van [bedrijf 1] een voordeel heeft verkregen van:
€ 30.000,00.
3.
Kasopnames/privéuitgaven
In het vonnis d.d. 19 februari 2020 is [verdachte] ten aanzien van de volgende posten vrijgesproken, met als gevolg dat ook niet aannemelijk is geworden dat [verdachte] ten aanzien van deze posten enig wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen:
- een pinopname op 27 december 2007 ( [naam 2] ) voor een bedrag van € 250,-;
- stichting [naam 3] voor een bedrag van € 1.250,-;
- concert Beppie Kraft (Marlstone) voor een bedrag van € 2.975,-;
- een factuur van [bedrijf 3] ) voor een bedrag van € 2.007,05.
De rechtbank zal in deze uitspraak de structuur hanteren zoals door de FIOD gehanteerd op pagina 38 van de ontnemingsrapportage.
Zoals reeds eerder aangehaald neemt de rechtbank ook hier voor wat betreft het bewijs, de bewijsmiddelen zoals die in het vonnis van de rechtbank van 19 februari 2020 zijn gebezigd over. Die moeten als hier herhaald en ingelast worden beschouwd. Die bewijsmiddelen gelden als uitgangspunt én het bewijs voor de beoordeling, respectievelijk de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
[naam 13] ter hoogte van € 1.965,00
De rechtbank acht aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post voordeel heeft verkregen, gelet op de bewijsmiddelen en de veroordeling van [verdachte] in de hoofdzaak. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post een voordeel heeft verkregen van:
€ 1.965,00.
[naam 14] ter hoogte van € 250,00
De rechtbank acht aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post voordeel heeft verkregen, gelet op de bewijsmiddelen en de veroordeling van [verdachte] in de hoofdzaak. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post een voordeel heeft verkregen van:
€ 250,00.
[bedrijf 9] ter hoogte van € 4.100,00
De rechtbank acht aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post voordeel heeft verkregen, gelet op de bewijsmiddelen en de veroordeling van [verdachte] in de hoofdzaak. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post een voordeel heeft verkregen van:
€ 4.100,00.
[bedrijf 10] ( [naam 16] ) ter hoogte van € 1.000,-
De rechtbank acht aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post voordeel heeft verkregen, gelet op de bewijsmiddelen en de veroordeling van [verdachte] in de hoofdzaak. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post een voordeel heeft verkregen van:
€ 1.000,00.
[bedrijf 11] ter hoogte van € 2.500,00
De rechtbank acht aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post voordeel heeft verkregen, gelet op de bewijsmiddelen en de veroordeling van [verdachte] in de hoofdzaak. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post een voordeel heeft verkregen van:
€ 2.500,00.
[bedrijf 12] ter hoogte van € 2.600,00
De rechtbank acht aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post voordeel heeft verkregen, gelet op de bewijsmiddelen en de veroordeling van [verdachte] in de hoofdzaak. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post een voordeel heeft verkregen van:
€ 2.600,00.
[bedrijf 13] ter hoogte van € 10.000,00
De rechtbank acht aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post voordeel heeft verkregen, gelet op de bewijsmiddelen en de veroordeling van [verdachte] in de hoofdzaak. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post een voordeel heeft verkregen van:
€ 10.000,00.
[bedrijf 9] ter hoogte van € 2.445,00
De rechtbank acht aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post voordeel heeft verkregen, gelet op de bewijsmiddelen en de veroordeling van [verdachte] in de hoofdzaak. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post een voordeel heeft verkregen van:
€ 2.445,00.
[naam 17] ter hoogte van € 3.250,00
De rechtbank acht aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post voordeel heeft verkregen, gelet op de bewijsmiddelen en de veroordeling van [verdachte] in de hoofdzaak. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post een voordeel heeft verkregen van:
€ 3.250,00.
[bedrijf 14] ter hoogte van € 5.173,47
De rechtbank acht aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post voordeel heeft verkregen, gelet op de bewijsmiddelen en de veroordeling van [verdachte] in de hoofdzaak. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post een voordeel heeft verkregen van:
€ 5.173,47.
Facturen van de [bedrijf 15] ter hoogte van € 1.335,99
In het vonnis d.d. 19 februari 2020 is [verdachte] veroordeeld voor de verduistering in dienstbetrekking van een camera en een camcorder aangekocht bij de Mediamarkt voor
€ 1.335,99. De rechtbank acht aannemelijk dat [verdachte] door de besparing van de kosten voor de aankoop voordeel heeft verkregen, gelet op de bewijsmiddelen en de veroordeling van [verdachte] in de hoofdzaak. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post een voordeel heeft verkregen van:
€ 1.335,99.
[bedrijf 16] ter hoogte van € 2.000,-
De rechtbank acht aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post voordeel heeft verkregen, gelet op de bewijsmiddelen en de veroordeling van [verdachte] in de hoofdzaak. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat [verdachte] door de besparing van de kosten voor de aankoop van de goederen een voordeel heeft verkregen van:
€ 2.000,00.
[naam 18] ter hoogte van € 1.295,00
De rechtbank acht aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post voordeel heeft verkregen, gelet op de bewijsmiddelen en de veroordeling van [verdachte] in de hoofdzaak. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post een voordeel heeft verkregen van:
€ 1.295,00.
[bedrijf 17] ter hoogte van € 3.293,60
De rechtbank acht aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post voordeel heeft verkregen, gelet op de bewijsmiddelen en de veroordeling van [verdachte] in de hoofdzaak. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post een voordeel heeft verkregen van:
€ 3.293,60.
Kosten onderhoud auto ter hoogte van € 2.724,09 en € 2.724,61
De rechtbank acht aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post voordeel heeft verkregen, gelet op de bewijsmiddelen en de veroordeling van [verdachte] in de hoofdzaak. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat [verdachte] door een besparing van de kosten op het onderhoud van zijn auto een voordeel heeft verkregen van:
€ 5.448,70.
[naam 19] ter hoogte van € 2.100,00
De rechtbank acht aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post voordeel heeft verkregen, gelet op de bewijsmiddelen en de veroordeling van [verdachte] in de hoofdzaak. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat [verdachte] ter zake van deze post een voordeel heeft verkregen van:
€ 2.100,00.
Concluderend over de kasopnames/privéuitgaven
De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] wederrechtelijk een voordeel heeft verkregen van
€ 48.756,75door de opnames van contante bedragen uit de kas van de woningstichting en door de betalingen door de woningstichting voor goederen en diensten die aan [verdachte] in privé ten goede zijn gekomen.
4.
[adres 2] transacties
Inleiding
Op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan de verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel tevens worden opgelegd indien door [verdachte] voordeel is verkregen door middel van of uit de baten van andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door [verdachte] zijn begaan.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat het oordeel dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr heeft begaan dient, binnen het eigen kader voor het bewijs in de ontnemingsprocedure, tot stand te komen in overeenstemming met de onschuldpresumptie. De in artikel 36e lid 2 Sr bedoelde “voldoende aanwijzingen” mogen daarom niet door de rechter worden aangenomen, indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan. [8]
Teneinde de leesbaarheid van deze uitspraak te bevorderen zal de rechtbank de aan-/verkoop van en andere transacties met betrekking tot de woning gelegen aan de [adres 2] te Sittard , zoals deze uit het dossier zijn gebleken, in chronologische volgorde weergeven.
Tijdens de doorzoeking in de woning van [verdachte] zijn een aantal originele taxatierapporten aangetroffen, betrekking hebbend op de woning [adres 2] te Sittard . Op 23 oktober 2006 wordt de waarde door taxateur [naam 4] geschat op € 75.000,-, met daarbij de opmerking: Slechte bouwkundige staat. Slopen? [9]
2008
In de akte van levering is te lezen dat [verdachte] op 21 augustus 2008 ditzelfde pand van [bedrijf 4] koopt voor een bedrag van € 72.000,-. In de tussenliggende periode van twee jaren is de woning niet aan iemand anders te koop aangeboden. [10]
2009
In een conceptrapport van [bedrijf 18] , getiteld [naam 20] in Sittard, gedagtekend 10 februari 2009 en opgemaakt in opdracht van [verdachte] namens de woningstichting, wordt de mogelijke haalbaarheid van onder andere het project [adres 2] te Sittard weergegeven. [11] Op het moment dat opdracht wordt gegeven aan [naam 21] en [naam 22] om de haalbaarheid van de [adres 2] te onderzoeken en te rapporteren is [verdachte] de eigenaar van dit pand.
In de inbeslaggenomen administratie van [bedrijf 7] zijn meerdere verslagen van vergaderingen van de raad van toezicht aangetroffen. Uit een verslag van een vergadering van de raad van 17 februari 2009 blijkt dat tijdens deze vergadering voor de eerste keer over het project [adres 2] wordt gesproken. Het voorstel is om in de buurt van [adres 7] te Sittard een pand te kopen, waarin vijf studio’s kunnen worden gerealiseerd. Een onderzoek hiernaar en een voorstel van dit project zal op de volgende vergadering door de directie worden gepresenteerd. [12]
Uit het verslag van de vergadering op 31 maart 2009 volgt dat de totale kosten voor het realiseren van deze studio’s worden geraamd op € 500.000,-. Gezien de ligging van dit project zou dit een mooie gelegenheid zijn voor verhuur aan personeel van de nieuwe huurder van [adres 7] . Er wordt ook gesproken over de mogelijkheid van verhuur aan studenten. Een voorstel voor dit project zal in de volgende vergadering door de directie worden gepresenteerd. [13] In de daarop volgende vergaderingen volgt er geen nieuws over dit project. Uit het verslag van de vergadering van 10 november 2009 volgt dat er door de directie overleg is geweest met betrekking tot de subsidie van dit project. De aanvraag voor de subsidie zal door de directie worden gedaan. De start van de bouw wordt in het eerste kwartaal van 2010 verwacht. [14]
Zoals vermeld zijn tijdens de doorzoeking in de woning van [verdachte] een aantal originele taxatierapporten aangetroffen, betrekking hebbend op de woning [adres 2] te Sittard . Op 25 maart 2009 wordt de waarde van de woning door taxateur [naam 5] geschat op
€ 215.000,00. [15] De WOZ-waarde is op 1 januari 2009 geschat op € 360.880,00. [16]
2010
In een brief, gedateerd op 18 februari 2010, van [verdachte] aan het [fonds] is het volgende te lezen: ‘voor de volgende projecten zullen er (naar verwachting) medio 2010 nadere afspraken worden gemaakt en de intentieverklaringen worden ondertekend: [naam 23] – [adres 7] te Sittard: [naam 24] – [adres 2] te Sittard: [naam 25] – [instelling] ’. [17]
Tijdens de vergadering van 27 april 2010 wordt het plan en de begroting dan definitief ter goedkeuring gepresenteerd aan de raad. Het betreft de aankoop van een pand op de [adres 2] voor realisatie van een zestal studio’s, inclusief zes parkeervoorzieningen. De aankoop is begroot op een bedrag van € 256.000,-. De renovatiekosten zijn begroot op
€ 497.395,50. De totale kosten worden geraamd op ongeveer € 750.000,-. De raad gaat ermee akkoord dat de directie bij [bedrijf 2] en bij [bedrijf 5] een offerte gaat opvragen voor dit project. Tevens zal de directie ook door een extern bureau een berekening laten maken voor de kosten van dit project. [18] Uiteindelijk bleek dat [bedrijf 5] de verbouwing zou gaan doen. [19]
Op 5 juli 2010 verkoopt [verdachte] het pand [adres 2] te Sittard aan [bedrijf 6] De verkoopprijs is niet vermeld in de akte van levering. [20] In een kopie van de afrekening van de betrokken notaris, aangetroffen in de inbeslaggenomen administratie van [bedrijf 7] , is te lezen dat het verkoopbedrag is vastgesteld op € 256.500,50. [21] Uit emailverkeer tussen [naam 6] van het betrokken notariskantoor en [verdachte] komt naar voren dat [verdachte] vraagt om de vermelding in het kadaster van zijn naam als gerechtige op de [adres 2] te Sittard te verwijderen. [22]
De leden van de raad hebben verklaard dat [verdachte] met het voorstel kwam om dit pand te kopen. [verdachte] heeft op geen moment verteld de eigenaar van het pand te zijn (geweest). [23] Uit zowel de statuten van de woningstichting, als uit de arbeidsovereenkomst tussen de woningstichting en [verdachte] blijkt dat [verdachte] een meldingsplicht had voor de aankoop en de verkoop van de woning aan de [adres 2] en dat hij niet bevoegd was om de aankoop en de verkoop van deze woning in privé te doen, behoudens een uitdrukkelijke en schriftelijke vastgelegde toestemming van de voorzitter van de raad. [24]
Zoals genoemd zijn tijdens de doorzoeking in de woning van [verdachte] een aantal originele taxatierapporten aangetroffen, betrekking hebbend op de woning [adres 2] te Sittard . In 2010 hebben een tweetal taxaties plaatsgevonden, beide keren door taxateur [naam 5] . Op 25 februari 2010 is de waarde geschat op € 239.500,00 en op 5 december 2010 is de waarde geschat op € 249.000,00. [25]
2011
Op 4 januari 2011 koopt de woningstichting het pand [adres 2] in Sittard voor een bedrag van € 297.380,25. [26] In de akte van levering is voorts te lezen dat bij deze transactie [verdachte] optrad namens de woningstichting en [naam 7] namens de verkoper: [bedrijf 6] [27] [naam 8] , werkzaam bij de woningstichting, heeft verklaard dat [naam 7] een hele goede vriend is van [verdachte] . [28] Zijn bedrijf, genaamd [bedrijf 5] , was de hoofdaannemer van de woningstichting. [29]
In de administratie van de woningstichting is een e-mailbericht aangetroffen gedateerd op 24 februari 2011 afkomstig van [naam 7] en gericht aan [verdachte] . In deze e-mail staat: ‘In bijlage WOZ waarden van de [adres 2] . Ik heb wel bezwaar gemaakt en onderbouwd dat het maar € 156.000,- waard is.’ In de bijlage is te lezen dat door de gemeente de WOZ-waarde van de winkel is gesteld op € 238.000,- en de WOZ-waarde van het voorhuis op € 104.000,-, peildatum 1 januari 2010. [30]
2012
Zoals genoemd zijn tijdens de doorzoeking in de woning van [verdachte] een aantal originele taxatierapporten aangetroffen, betrekking hebbend op de woning [adres 2] te Sittard . Op 3 april 2012 is de waarde door taxateur [naam 9] geschat op € 300.000,00. [31] [naam 9] heeft verklaard dat hij nog steeds achter deze taxatie staat. Hij is ervan overtuigd dat een pand op de [adres 2] om en nabij de drie ton waard is. De eerder getaxeerde € 75.000,- noemt hij een lachertje. [32]
[bedrijf 8] heeft over de transacties rondom de [adres 2] gerapporteerd dat de prijzen niet marktconform waren, dat de taxatierapporten, zeker in onderling verband bezien, niet allemaal realistisch waren, een winstmarge van ongeveer € 184.000,- op een transactie binnen een jaar ongeloofwaardig is en dat is gehandeld met personen die in een strakke zakelijke relatie stonden met de woningstichting. [33]
Tussenconclusie [adres 2]
De rechtbank is van oordeel dat uit de voorgaande bewijsmiddelen het volgende kan worden afgeleid. [verdachte] wilde het pand [adres 2] verkopen aan de woningstichting waar hij directeur van is. Hij besloot zijn meldingsplicht aan de raad van toezicht te negeren en geen toestemming te vragen. Daardoor was het nodig dat hij buiten beeld bleef als eigenaar van het pand. In zijn hoedanigheid van directeur van de woningstichting heeft hij de raad van toezicht voorgesteld het pand aan te kopen en hierin studio’s te realiseren. Hij heeft in die hoedanigheid daartoe een haalbaarheidsrapport laten opstellen en een kostenbegroting. De hiermee gemoeide kosten hoefde hij zelf als eigenaar daardoor niet meer te maken. Deze onderzoeken hebben er uiteindelijk toe geleid dat het pand aan de [adres 2] niet slechts een oud pand in het centrum van Sittard was, maar dat het een oud pand werd met een plan, dus met potentie. In zijn hoedanigheid van directeur trof hij ook verdere voorbereidingen voor de realisatie van het project door het pand aan te melden bij het [fonds] en subsidie aan te vragen. Vrijwel direct nadat de raad van toezicht akkoord was met aankoop en realisatie van het project [adres 2] , verkocht hij het pand aan de [adres 2] aan een bevriende relatie, [bedrijf 6] , die als aannemer belang had de bouw van de studio’s te kunnen realiseren en dus ook belang had bij de uiteindelijke aankoop door de woningstichting. Juist omdat [bedrijf 6] wist dat de woningstichting het pand uiteindelijk zou kopen, kon [verdachte] het pand aan [bedrijf 6] verkopen. Niet lang daarna kocht [verdachte] in zijn hoedanigheid van directeur van de woningstichting het pand aan voor de woningstichting van [bedrijf 6] .
Strafbaar feit?
Een volgende vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of er op basis van het vorenstaande voldoende aanwijzingen als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, Wetboek van Strafrecht bestaan dat [verdachte] zich met zijn gedragingen schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een strafbaar feit en hieruit wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan door de voorgaande overwegingen buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting door het aannemen van een valse hoedanigheid en door listige kunstgrepen. Door het verzwijgen van het eigenaarschap van het pand heeft hij eerst de raad van toezicht een onjuiste voorstelling van zaken gegeven, mede waardoor hij in staat was voor rekening van de woningstichting onderzoek naar de haalbaarheid van het project te laten uitvoeren en waardoor de raad van toezicht niet kon beoordelen in hoeverre de voorstellen voor de aankoop van het pand beïnvloed waren door eigenbelang van [verdachte] .
Door vervolgens het pand niet rechtstreeks te verkopen aan de woningstichting, maar via het bedrijf van een goede vriend, [bedrijf 6] , werd voorkomen dat zijn dubbele hoedanigheid aan de woningstichting bekend werd en heeft [verdachte] tevens een listige kunstgreep toegepast.
Door deze handelwijze heeft [verdachte] kosten bespaard voor de ontwikkeling van zijn pand aan de [adres 2] . Mede daardoor kon hij in belangrijke mate de prijs van het pand samen met [bedrijf 6] bepalen en het pand met aanzienlijke winst verkopen, via [bedrijf 6] aan de woningstichting. Daardoor heeft [verdachte] op wederechtelijke wijze voordeel verkregen.
3.3.3
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het salaris in 2007 en 2008
Vaststaat dat [verdachte] voordeel heeft verkregen betreffende het salaris in 2007 en 2008 met een totaalbedrag van
€ 38.638,08.
[bedrijf 1]
Vaststaat dat [verdachte] voordeel heeft verkregen betreffende [bedrijf 1] met een totaalbedrag van
€ 30.000,00.
De kasopnames/privéuitgaven
Vaststaat dat [verdachte] voordeel heeft verkregen betreffende de kasopnames/privéuitgaven met een totaalbedrag van
€ 48.756,75.
De [adres 2]
Vaststaat dat het totale voordeel voor [verdachte] € 184.000,- bedroeg. In hoeverre dit voordeel is toe te schrijven aan zijn wederrechtelijk handelen is niet eenvoudig vast te stellen, gelet op de uiteenlopende waardebepalingen van het pand. Was € 72.000,- voor een pand dat in zeer slechte staat was, een reële aankoopprijs? Was € 256.500,50 een reële aankoopprijs, een bedrag dat in samenspraak is bepaald? Vaststaat dat de waarde van het pand hoger is getaxeerd nadat er een concreet plan was om studio’s te realiseren, een plan dat op kosten van de woningstichting is ontwikkeld. Had [verdachte] zonder de projectontwikkeling een zelfde voordeel kunnen behalen? [naam 7] van [bedrijf 6] bepleitte als (WOZ-) voor peildatum 1 januari 2009 een waarde van € 156.000,-. Dit zal een voorzichtige schatting zijn, zoals dat gaat bij discussies over de WOZ-waarde. De rechtbank zal het voordeel schatten op het verschil tussen de verkoopprijs aan [bedrijf 6] en de waarde die [naam 7] van [bedrijf 6] schatte met een voorzichtige marge, rekening houdend ook met de bespaarde kosten. Het voordeel schat de rechtbank op
€ 50.000,00.
Conclusie
De rechtbank zal het bedrag, waarop het door [verdachte] wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vaststellen op
€ 167.394,00.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het door [verdachte] betaalde bedrag van € 50.000,- van het geschatte voordeel dient te worden afgetrokken bij het vaststellen van de betalingsverplichting.
Ingevolge artikel 36e lid 8 van het Wetboek van Strafrecht kan de rechter bij de bepaling van de hoogte van het voordeel kosten in mindering brengen die rechtstreeks in verband staan met het begaan van strafbare feiten en die redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen. Uit lid 9 van dit artikel volgt dat bij de bepaling van de omvang waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering worden gebracht. De rechtbank is van oordeel dat het door [verdachte] betaalde geldbedrag niet kan worden gezien als de in lid 8 bedoelde kosten die in rechtstreeks verband staan met het begaan van de strafbare feiten en redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen. Het is voor de rechtbank niet duidelijk op welke posten deze betaling ziet. Het in de civiele procedure tussen de woningstichting en [verdachte] gewezen vonnis, waarbij [verdachte] is veroordeeld tot betaling van een aanzienlijke som geld aan de woningstichting, is door het in die procedure ingestelde hoger beroep niet onherroepelijk, zodat van een in lid 9 bedoelde vordering, die in rechte aan een benadeelde derde is toegekend, nog niet kan worden gesproken. De rechtbank ziet dan ook geen grond het door [verdachte] aan de woningstichting betaalde bedrag of de door de rechtbank in rechte vastgestelde vordering van de woningstichting op [verdachte] op de omvang van het ter ontneming van het door [verdachte] wederechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag in mindering te brengen.
3.3.4
De op te leggen betalingsverplichting
De rechtbank zal aan [verdachte] de verplichting opleggen tot betaling van € 167.394,00 aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank volgt de verdediging niet in haar standpunt dat het ontnemingsbedrag wegens (grove) overschrijding van de redelijke termijn op een lager bedrag moet worden vastgesteld, omdat deze geconstateerde verdragsschending naar het oordeel van de rechtbank voldoende wordt gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM, aangezien in voormeld strafvonnis bij de straftoemeting reeds voldoende rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank ziet voorts geen aanleiding de vordering van de officier van justitie, inhoudende dat de duur van de gijzeling wordt bepaald op 1080 dagen, af te wijzen, nu door [verdachte] niet aannemelijk is gemaakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling.
De raadsman heeft voorts verzocht te bepalen dat het bedrag waartoe [verdachte] wordt verplicht aan de staat te betalen, in termijnen mag worden voldaan.
Uit het bepaalde van artikel 6:4:9 Wetboek van Strafvordering, dat op basis van artikel 6:4:9 Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing is indien een maatregel als bedoeld in artikel 36e Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd, volgt dat een eventuele betaling in termijnen door de Minister kan worden toegestaan. Van een dienovereenkomstige bevoegdheid voor de rechtbank blijkt niet uit de wet.

4.Het wettelijke voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.De beslissing

De rechtbank:
  • stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
  • legt ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan [verdachte] de verplichting op tot
- bepaalt de duur van de
gijzelingdie met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
1080 dagen.
Deze uitspraak is gegeven door mr. A.M. Schutte, voorzitter, mr. F.M. van Maanen Winters en mr. D. Osmić, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K.J.M. Feron-Voncken, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 18 maart 2021.
Buiten staat
Mr. A.M. Schutte en mr. F.M. van Maanen Winters zijn buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het proces-verbaal van Belastingdienst/FIOD Zuid-Oost, rapport SFO, dossiernummer [dossiernummer] , gesloten op 15 juni 2016, doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 1587.
2.Vonnis d.d. 20 februari 2020 van de rechtbank Limburg.
3.Schriftelijk bescheid, pagina 633.
4.Schriftelijk bescheid, pagina 633.
5.Proces-verbaal verhoor getuige [naam 13] d.d. 28 oktober 2014, pagina’s 1113 tot en met 1126.
6.Proces-verbaal verhoor getuige [naam 13] d.d. 28 oktober 2014, pagina’s 1113 tot en met 1126.
7.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict d.d. 15 juni 2016, pagina 24.
8.Vindplaats: ECLI:NL:2020:1523.
9.Schriftelijk bescheid, pagina’s 341 tot en met 356.
10.Proces-verbaal van internetonderzoek inzake SFO [verdachte] d.d. 16 maart 2016, pagina 1488.
11.Schriftelijk bescheid, pagina’s 2228 tot en met 2238 uit het proces-verbaal van Belastingdienst/FIOD Zuid-Oost, proces-verbaalnummer 52294, gesloten d.d. 30 juli 2015, doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 3680.
12.Schriftelijk bescheid, pagina’s 2239 tot en met 2246 uit het proces-verbaal van Belastingdienst/FIOD Zuid-Oost, proces-verbaalnummer 52294, gesloten d.d. 30 juli 2015, doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 3680.
13.Schriftelijk bescheid, pagina’s 2247 tot en met 2251.
14.Schriftelijk bescheid, pagina’s 672 tot en met 681.
15.Schriftelijk bescheid, pagina’s 388 tot en met 408.
16.Schriftelijk bescheid, pagina’s 1522 tot en met 1529.
17.Schriftelijk bescheid, pagina 1587.
18.Schriftelijk bescheid, pagina’s 1565 tot en met 1572.
19.Proces-verbaal verhoor getuige [naam 8] d.d. 31 juli 2014, pagina 697.
20.Schriftelijk bescheid, pagina’s 74 tot en met 85.
21.Schriftelijk bescheid, pagina 374.
22.Schriftelijk bescheid, pagina 1578.
23.Proces-verbaal verhoor getuige [naam 10] d.d. 8 december 2014, pagina’s 1229 tot en met 1253, proces-verbaal verhoor getuige [naam 11] d.d. 15 december 2014, pagina’s 1168 tot en met 1189 en proces-verbaal verhoor getuige [naam 12] d.d. 9 december 2014, pagina’s 1127 tot en met 1143.
24.Arbeidsovereenkomst d.d. 23 oktober 2007, pagina’s 2419 tot en met 2423 uit het proces-verbaal van Belastingdienst/FIOD Zuid-Oost, proces-verbaalnummer 52294, gesloten d.d. 30 juli 2015, doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 3680 en schriftelijk bescheid, pagina’s 739 tot en met 750.
25.Schriftelijk bescheid, pagina’s 388 tot en met 406 en schriftelijk bescheid, pagina’s 2522 tot en met 2534.
26.Schriftelijk bescheid, pagina’s 86 tot en met 94.
27.Schriftelijk bescheid, pagina’s 86 tot en met 94.
28.Proces-verbaal verhoor getuige [naam 8] d.d. 31 juli 2014, pagina’s 1287 tot en met 1295.
29.Proces-verbaal verhoor getuige [naam 26] d.d. 16 september 2014, pagina’s 871 tot en met 881.
30.Schriftelijk bescheid, pagina’s 2314 en 2315.
31.Schriftelijk bescheid, pagina’s 376 tot en met 387.
32.Proces-verbaal verhoor getuige [naam 9] d.d. 20 juni 2014, pagina’s 1269 tot en met 1276.
33.Schriftelijk bescheid, pagina’s 1711 tot en met 1748.