1. Het geding in feitelijke instanties
[Gefailleerde] B.V., gevestigd te [woonplaats] heeft bij exploit van 13 februari 1990 verweerder in cassatie - verder te noemen: [de directeur] - gedagvaard voor de Rechtbank te Maastricht en gevorderd [de directeur] te veroordelen om aan [gefailleerde] B.V. te betalen een bedrag van ƒ 221.297,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 november 1989.
[De directeur] heeft de vordering, voor zover deze het bedrag van ƒ 1.000,-- te boven gaat, bestreden en zijnerzijds in reconventie de veroordeling van [gefailleerde] B.V. gevorderd tot betaling van ƒ 54.050,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 mei 1990.
[Gefailleerde] B.V. heeft in reconventie de vordering bestreden.
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de curator - heeft na het vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 20 juni 1991, waarbij [gefailleerde] B.V. in staat van faillissement is verklaard, de procedure overgenomen en bij akte in conventie d.d. 30 januari 1992 zijn eis vermeerderd met een bedrag van ƒ 11.583,--.
Na verzet tegen deze vermeerdering van eis zijdens [de directeur], heeft de Rechtbank bij rolbeschikking van 18 februari 1993 dit verzet tegen de vermeerdering van eis in conventie ongegrond verklaard.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 19 mei 1994 in conventie een comparitie van partijen gelast en in reconventie vastgesteld dat deze reconventionele procedure sedert 20 juni 1991 van rechtswege is geschorst; bij tussenvonnis van 11 mei 1995 heeft de Rechtbank [de directeur] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 11 juli 1996 in conventie [de directeur] veroordeeld om aan de curator te betalen een bedrag van ƒ 50.235,51, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 47.461,40 vanaf 16 november 1989 en te vermeerderen met 7% rente over ƒ 2.774,11 vanaf 31 december 1987, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de in conventie gewezen vonnissen van 11 mei 1995 en 11 juli 1996 heeft [de directeur] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De curator heeft tegen voormeld eindvonnis incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij memorie van grieven heeft de curator in het principaal appel bekrachtiging van het bestreden vonnis en in het incidenteel appel de veroordeling van [de directeur] gevorderd tot betaling van ƒ 34.270,60, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 november 1989.
Bij arrest van 2 februari 1998 heeft het Hof in conventie op het incidenteel beroep dit beroep verworpen. Op het principaal beroep heeft het Hof het tussenvonnis van 11 mei 1995 bekrachtigd, alsmede op het principaal appel het eindvonnis van 11 juni 1996 bekrachtigd, behalve voor wat het dictum aangaat, en, te dien aanzien opnieuw rechtdoende, [de directeur] veroordeeld om aan de curator te betalen een bedrag van ƒ 50.235,51, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 35.878,40 vanaf 16 november 1989, over ƒ 11.583,-- vanaf 14 januari 1993 en voorts met 7% rente over ƒ 2.774,11 vanaf 31 december 1987, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.