Uitspraak
5.Het verloop van de procedure
de tussenbeschikking van 14 oktober 2021;
- de memorie na enquête tevens houdende reactie op wijziging van verzoek van 28 maart 2023 van de zijde van [werkgever] ;
- de antwoordmemorie na enquête van 15 mei 2023 van de zijde van [werknemer] .
6.De verdere beoordeling
Ik ben teamleider facilitair en inkoop bij [werkgever] en ik was de hoofdleidinggevende van de heer [werknemer] . Ik heb zelf niet gezien dat de heer [werknemer] de gereedschapskoffer en de plank in zijn auto heeft gelegd. Ik heb zelf deelgenomen aan bijeenkomsten, werkoverleggen met de facilitair medewerkers waarin het meenemen van spullen ter sprake is gekomen, alsook het thuis gebruiken van gereedschap van [werkgever] . Dit is meerdere malen gebeurd. Ik ben zelf de laatste keer ongeveer een half jaar voor het meenemen van de plank bij zo’n overleg geweest. Het meenemen van spullen mocht niet en dat gold voor alle spullen, ook afval en afgedankte schoolspullen zoals beamers. Het eigen gebruik van gereedschap van [werkgever] mocht ook niet. Dat is met zoveel woorden besproken gezien de ervaringen in het verleden. Ik ben niet aanwezig geweest bij de mededeling die mevrouw [leidinggevende] ongeveer een week voor het meenemen van de plank richting de heer [werknemer] zou hebben gedaan. Ik kan niet verklaren over het gebruik door [werknemer] van de inhoud van de gereedschapskist die hij heeft meegenomen. Ik ben daar niet bij geweest.
Mijn taak is senior facilitair medewerker en ik was het directe aanspreekpunt, de leidinggevende van de heer [werknemer] . Ik stuurde hem aan. U houdt mij voor productie 14 als gehecht aan het verweerschrift in eerste aanleg. Ik ken dit stuk, ik heb het zelf opgesteld en ondertekend en ik heb het recent nog doorgelezen. Ik heb dat gedaan omdat ik wist dat ik hier vandaag moest komen getuigen. Ik blijf bij hetgeen ik heb verklaard in deze verklaring en volhard daarbij, ook op het punt van de passage over de ladder en de schroevendraaier. Er is geen discussie geweest over mijn mededeling. Ik heb duidelijk gezegd dat alles wat uit de container wordt meegenomen diefstal is. De heer [werknemer] heeft dat bevestigd, in mijn herinnering. Of hij door knikken heeft bevestigd of door instemmend te antwoorden weet ik niet meer. Ten aanzien van de gereedschapskist kan ik het volgende verklaren. Een paar dagen voor het meenemen van de plank en de gereedschapskist was er een collega van de heer [werknemer] , de heer [oud-collega] , die zijn gereedschapskist wilde meenemen. Dat werd door ons ontdekt. Toen we hem daarop aanspraken, de heer [betrokkene 1] en ikzelf, antwoordde de heer [oud-collega] dat [werknemer] ook geregeld de gereedschapskist meenam en dat daar nooit iets van gezegd werd. U vraagt mij of ik de heer [werknemer] toen hierop heb aangesproken. Ik heb contact opgenomen met mijn leidinggevende de heer [hoofdleidinggevende] . Ik heb hem gebeld en verteld wat mij was verteld. Daar is ook een verklaring van opgesteld door mijzelf en de heer [betrokkene 1] . Kort na dit gesprek deed zich het meenemen van de plank en de gereedschapskist al voor. Tijdens werkoverleggen werd ook gesproken over het niks lenen of meenemen van spullen en/of gereedschap en dat werd door iedereen beaamd, ook door de heer [werknemer] . Van kleine werkoverleggen van ongeveer een half uur werden geen aantekeningen gemaakt. Het niet meenemen van spullen werd niet elk werkoverleg maar wel heel vaak besproken en herhaald.
Ik heb de oproepingsbrief gelezen en daarin stond de tussenbeslissing van het hof en waar we het vandaag over gaan hebben.
Op de inhoud van al deze stukken zal – voor zover voor de beoordeling relevant – hieronder worden teruggekomen.
Hiertoe wordt het volgende overwogen.
recentewaarschuwing niet. Die zien bovendien niet op het meenemen van afval uit de afvalcontainer.
Voorts stelt het hof vast dat het gestelde beleid na de fusie ten aanzien van overtollige goederen en afval in containers onvoldoende duidelijk is geworden, gezien hetgeen [werknemer] en vooral [oud-collega] hierover hebben verklaard. In ieder geval valt op dat waar de leidinggevenden van [werkgever] enerzijds allen verklaren dat er regelmatig aandacht zou zijn gevraagd voor genoemd beleid, ook in de periode vóór het incident met [werknemer] , er anderzijds geen enkel schriftelijk stuk of zelfs maar een verslag of besluitenlijst van werkoverleg is overgelegd waar dit beleid klip en klaar is vastgelegd of bevestigd. Juist in een situatie waarin volgens genoemde leidinggevenden blijkbaar noodzaak bestond namens [werkgever] de medewerkers van de Technische Dienst steeds te herinneren aan het beleid, zou een dergelijke heldere en niet voor enig misverstand vatbare vastlegging in de rede hebben gelegen. Dat werkoverleggen kort duurden, zoals getuige [leidinggevende] heeft verklaard hoefde hieraan niet in de weg te staan. In het licht van de door getuige [oud-collega] beschreven werksfeer (“heel erg gespannen”) na de fusie had een vastlegging juist duidelijkheid kunnen bieden.
Aldus zal (gewijzigd) verzoek ‘i’ worden toegewezen met de aanpassingen als hiervoor genoemd qua termijn en omvang van de dwangsom bij dit onderdeel.
Nu dit verwijtbaar handelen niet is komen vast te staan kan daarop geen ontbindingsverzoek worden toegewezen.
[werkgever] heeft deze grond, mede gezien de betwisting door [werknemer] , niet voldoende onderbouwd, zodat het hof ook ontbinding op deze grond afwijst.
Desgevraagd is namens [werkgever] vervolgens aangegeven dat door [werkgever] wel de brief van [werknemer] van 10 juni 2020 (productie 4 bij verzoekschrift in eerste aanleg) is ontvangen.
Het hof begrijpt dit op de voet van artikel 25 Rv mede als een beroep op artikel 7:680a BW en de daarin vervatte mogelijkheid van matiging van de loonvordering.
), noch de mate waarin deze is toe te rekenen aan de werknemer, in beginsel omstandigheden zijn die matiging als hier bedoeld kunnen rechtvaardigen, behoudens uitzonderlijke omstandigheden die geen andere conclusie toelaten dan dat de werknemer de procedure welbewust heeft trachten te rekken en daarmee succes heeft gehad (vgl. HR 13 september 2002, LJN AE4291, NJ 2002/496)”.
[werknemer] heeft aldus niet schadebeperkend gehandeld zodat er aanleiding is voor verrekening met de aldus gemiste ziektewetuitkering, zodat [werknemer] hooguit nog € 17.166,60 zou toekomen, aldus [werkgever] .
In het kader van pogingen partijen te bewegen tot minnelijk overleg, als ook na die mondelinge behandeling daadwerkelijk gevoerd, is kort overleg geweest ten overstaan van het hof. Mede vanwege de toen reeds bekende ziekmelding door [werknemer] leek het hof nader overleg of een poging daartoe zinvol. Door [werkgever] is toen aangegeven dat ondanks deze ziekmelding praten over een schikking voor [werkgever] ‘lastig’ lag. Dit omdat [werkgever] eigen risicodrager was en dus - aldus heeft het hof toen begrepen - zelf de ziektewetuitkering zou moeten vergoeden, zodat de ziekmelding eigenlijk geen verschil maakte. Het overleg heeft vervolgens niet tot een oplossing geleid.
Het hof ziet in de duur van de procedure en de daarmee samenhangende cumulatie van de wettelijke verhoging met de wettelijke rente wel aanleiding voor matiging van de wettelijke verhoging tot 25%. De wettelijke verhoging dient per respectief verschuldigd bedrag te worden betaald.
7.De beslissing
€ 3.267,94 brutoper maand te betalen vanaf 5 juni 2020 tot aan 3 februari 2021 en vervolgens van 3 februari 2021 tot 31 januari 2022 maandelijks
€ 2.614,35 brutowaarop steeds in mindering strekt een door UWV aan [werknemer] betaalde ziektewetuitkering;
- de eerste aanleg en begroot die kosten aan de zijde van [werknemer] tot op de datum van de bestreden beschikking van 23 september 2020 op € 83,= aan griffierecht en op € 720,= aan salaris advocaat;
- het hoger beroep, en begroot die kosten aan de zijde van [werknemer] tot op heden op € 332,= aan griffierecht en op € 6.506,50 aan salaris advocaat voor het hoger beroep;