In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een ontslag op staande voet. De werknemer, die sinds 1991 in dienst was bij Dräger Nederland B.V. als magazijnbeheerder, werd op 17 maart 2016 ontslagen omdat hij onder invloed van alcohol op het werk verscheen. De kantonrechter oordeelde dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag, maar het gerechtshof Den Haag bekrachtigde deze beslissing niet. Na cassatie en verwijzing oordeelde het gerechtshof Amsterdam dat het ontslag onterecht was en veroordeelde de werkgever tot herstel van de arbeidsovereenkomst per de datum van ontslag. De werknemer verzocht ook om betaling van loon vanaf die datum, maar het hof oordeelde dat deze vordering niet toewijsbaar was zolang de arbeidsovereenkomst niet daadwerkelijk was hersteld.
De Hoge Raad heeft de klachten van de werkgever over de beschikking van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. De Hoge Raad heeft het principale beroep van de werkgever verworpen, maar het incidentele beroep van de werknemer gegrond verklaard. De beschikking van het gerechtshof Amsterdam is vernietigd en de zaak is terugverwezen naar dat hof voor verdere behandeling. De Hoge Raad heeft de werkgever ook veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.